1. Door zijn examen komen, (voor zijn examen) slagen; - ook het verl. deelw. als znw.: gepasseerde, geslaagde.
Hij passeert steeds met grootste onderscheiding. Binnen twee jaar is hij dokter, WALSCHAP 1939, 11.
Als dan het examen voorbij was zag men ze uitzinnig te werk gaan. ... Dagen nadien kwamen de gelukkig gepasseerden aangewaaid, als ontsnapten uit het vreemdelingenlegioen, LEBEAU 1962, 69. 2.
2. Van pers. (en dieren): sterven; vooral in de verb. gepasseerd zijn, dood zijn.
Van uit de kliniek had Jef den steenbakker opgebeld. Ze mochten het niet kwalijk nemen... maar moeder Lanssens was gepasseerd... en nu was er een heele boel werk en hij stond er alleen voor, WACHTERS 1946, 52.
De eerste vraag was: koningin viktoria is overleden geef een vijftal omschrijvingen wel ik had er bijna twintig: ... koningin viktoria is gepasseerd koningin viktoria heeft haar paraplu toegedaan, VERSTEYLEN 1964, 42.
3. (Ergens) komen, langs komen; - bij iem. passeren, aanlopen, langs komen; - in de laatste aanh. bep.: gebruik maken van.
Vanmiddag passeer ik bij u, Keurig Ndl. 1973, 270.
Daarnaast zijn er nog de plaatselijke kollektes, volgens de politiedistrikten en de kleinere gemeenten onderverdeeld. Onze dienst passeert daar om de drie maanden. In de AZ-bloedbank kan je evenwel altijd terecht, Gentenaar 3/8/1977.
In de Kroonlaan zou hij vandaag niet passeren, BROUWERS 1978, 217.
Het zal immers uitgesloten zijn langs de rijksweg te passeren ... . Teneinde het verkeer niet al te erg in de war te brengen zal de omleiding in Heist-op-denberg in twee fazes gebeuren, Mech. 25/5/1978.
Opm.: In de standaardt. betekent passeren: voorbij iem. of iets gaan (mag ik even passeren?); langs iem. of iets gaan, zodat men er voorbijkomt en hem/het achter zich laat.