1. Het opslaan van de ogen: oogopslag, blik; vooral in de verb. bij, mei het eerste opzicht, op het eerste gezicht; - vand. ook: gezicht; bij uitbr.: voorkomen, uiterlijk: hij heeft het opzicht van een debiel. Zij was nogal groot, had donkerbruin haar en zachte bruine ogen.
Uiterlijk was zij streng van opzicht, maar degenen die haar kenden, zegden dat zij een doorbraaf mens was, LIA TIMMERMANS 1962, 16.Ik merkte het bij het eerste opzicht, Keurig Ndl. 1973, 260.
Ze heeft een aardig opzicht, Keurig Ndl. 1973, 260.
2. Verbazing, opzien; vooral in de verb. opzicht maken, wekken, opzien wekken, de aandacht trekken, van zich doen spreken.
Hij deed of liet altijd alles wat hij goed of slecht vond, zonder zich te bekommeren om hetgeen werd gezegd. Wekte het opzicht, hij liet de mensen zien; maar hij zou nooit opzettelijk iets eigenaardigs gedaan hebben om de aandacht te trekken, LIA TIMMERMANS 1962, 116.