1. Als bnw.
Sterk in het oog lopend, duidelijk waarneembaar; inz. pejor.: de aandacht trekkend, opvallend, opzichtig: opzichtelijk gekleed zijn.
Baron Caloen reikt de checks met opzichtelijke weerzin over en maakt duidelijke aanstalten om een eind te maken aan het onderhoud, TEIRLINCK 1952, 2, 181.
2. Als bijw.
Opvallend; ook: betrekkelijk.
Het Hof van Beroep, waarvoor hij opzichtelijk kort daarna verscheen, liet weliswaar de verklikkingen als onvoldoende bewezen vallen, doch behield niettemin de doodstraf, BROUNS 1951, 44.
Afl.: opzichtelijkheid, het trekken van de aandacht, het opvallen (De Meester is stralend en groet links en rechts de menigte zonder opzichtelijkheid, met kleine, bescheiden knikjes, TEIRLINCK 1952, 2, 213).