Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

aardig

betekenis & definitie

1. Eigenaardig, vreemd, zonderling, raar; soms bep.: dwaas, grappig, geestig. - Ook als znw.: een aardige, een zonderling, pers. met een moeilijk karakter; - in de verb. in zijnen aardige zijn, uit zijn humeur, slecht geluimd zijn; soms ook in gunstige zin: goed geluimd, vrolijk zijn.

Daar trekt somtemets al aardig volk door de Kempen, CLAES 1933, 213.

Het kan er aardig toegaan in de wereld, WALSCHAP 1939. 38.

Veel zijn er jaloers.... En voor niemand is ’t goed, want de mensen zijn aardig, WALSCHAP 1976, 127.

2. Onpasselijk, misselijk, duizelig.

Als hij bloed ziet, dan wordt hij direct aardig, Gehoord te Antwerpen 1976.

Nu voel ik me ineens zo aardig, Uitzending BRT 30 mei 1978.

Afl.: aardigaard, zonderling, dwarsdrijver.