Groene tak die men op een nieuw gebouw plaatst, als het gebinte klaar is of als het volledig glas- en waterdicht is; meiboom; vooral in de verb. de mei steken, de meiboom planten.
Hij onderging het gelijk iemand die langen tijd moedeloos ingesluimerd, zonder fut heeft rondgedoold ..., maar opeens het vaandel of den groenen mei door ’t ravegat van den toren ziet uitsteken - zijn ambt was nu weer op een doel gericht, er bleek ene uitkomst in ’t verschiet! STREUVELS 1964, 184.
De timmerman was bezig op het dak. Hij had zojuist de mei gestoken: de kap zat erop. Op zo’n dagen was hij gelukkig, Vrouw en Wereld dec. 1977, p. 7.