Wat is de betekenis van oplopen?

2024-04-30
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

oplopen

oplopen - onregelmatig werkwoord uitspraak: op-lo-pen 1. groter of hoger worden ♢ mijn schuld is opgelopen tot 1000 gulden 2. het krijgen zonder dat je het weet ♢ ik heb een vervelende ziekte op...

2024-04-30
Vlaams-Nederlands woordenboek

Peter Bakema (2003)

oplopen

- een blauwtje oplopen, een blauwtje lopen zie hoog.

2024-04-30
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

oplopen

1. In de verb. (hoog) oplopen met iem., iets, hoog (weg)lopen met, veel ophebben met, ingenomen zijn met Pia en Zoë mogen er geen aantijging in zien aan het adres van mijnheer pastoor. En evenmin een aanklacht tegen de catechismus. En de heilige geest, waarmede moeder Emke zo hoog oploopt, houdt hij er insgelijks buiten, TEIRLINCK 1952,...

2024-04-30
Watersport A-Z

Kramer en de Bruin (1971)

Oplopen

Oplopen - doet een jacht dat een ander jacht inhaalt en voorbijvaart.

2024-04-30
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Oplopen

v., oprinne; (van kosten), oanrinne, -meppe, -knikke, -kneppelje, -knoffelje, der yn rinne; met iem. —, mei immen oprinne, meitraepje; (van ziekten), skypje, opdwaen; ergens schade van —, earne fan fetsje; (laten)(van helling), oankrûnje.

2024-04-30
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

2024-04-30
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Oplopen

(liep op, is en heeft opgelopen), 1. (onoverg.) naar boven, naar de hoogte lopen : tegen de dijk oplopen ; de vrouw liep bevend de trap op ; bij iem. komen oplopen, (ongevraagd) een bezoek brengen; 2. (van water) stijgen, rijzen : het water is opgelopen, hoger geworden ; — 3. (van deuren) bij het openen naar boven...

2024-04-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

oplopen

liep op, h. (1, 6), i. (bet. 1, 2, 3, 4, 5) opgelopen (1 naar boven lopen; 2 iem. bezoeken, gmz.; 3 zwellen, opzetten; 4 een groot bedrag of grote schuld vormen, doordat er steeds nieuw geld, of nieuwe schuld bijkomt; 5 beginnen te lopen; 6 krijgen, meestal ong.): 1. een trap oplopen; deze bergweg loopt sterk op; 2. kom bij gelegenheid eens oplope...

Wil je toegang tot alle 12 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-30
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

oplopen

('op) (liep op, opgelopen) I. (heeft en is). 1. lopend naar boven gaan: (tegen) de dijk -. 2. Veroud. te hoop lopen. II. (is) 1. in 't voorbijgaan bezoeken: bij iemand -. 2. stijgen: de -de vloed; de prijzen lopen op. 3. opzwellen, oprijzen: zijn been is opgelopen. 4. naar boven gericht zijn: de ladder die naar de zolder opliep. 5...