Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

nood

betekenis & definitie

In enkele verb. die in de standaardt. niet (meer) voorkomen:

1. (Litt. t.) Als het nood doet, als het nodig is, als de nood aan de man komt.

Hij zweeg en bedacht op welke manier hij haar helpen kon, maar vond niet. Als hij recht stond, zei hij: «Als ’t nood doet, is het kasteel daar nog.», VAN HEMELDONCK 1945, 134.

Ze was een nymfomane; die halen hun prooi van de schoolbanken, uit de wieg als het nood doet, VAN AKEN 1965, 125.

2. Nood hebben aan iem., iets, behoefte hebben aan -, iem., iets nodig hebben (gall., naar fr. avoir besoin de); - er is nood aan -, er is gebrek, een tekort aan -: er is nood aan geschoolde arbeidskrachten.

Hoe bereik je deze gehandicapte kinderen, die nood aan vakantie hebben? Vrouw en Wereld april 1974, p. 8.

Sommige kinderen kunnen het moeilijker hebben dan andere in het doormaken van deze normale onenigheden. Het ene kan nood hebben aan onze troost, het andere aan raad, Vrouw en Wereld jan. 1975, p. 13.

Studenten hebben nood aan veel fruit en groenten, veel melk en vis, Vrouw en Wereld juni 1976, p. 11. Nochtans hebben zoveel vrouwen nood aan kontakt, aan vorming en wellicht kregen ze nog nooit een kans, Vrouw en Wereld okt. 1976, p. 16.

Mensen hebben nood aan waarden waaraan zij zich kunnen optrekken, Gazet v. Antw. 18/4/1977.

In 1961-62 kwamen de gastarbeiders in belangrijk aantal naar ons land omdat onze ekonomie nood had aan arbeidskrachten, Uit een reclamefolder Brussel jan. 1977.