Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

meeval

betekenis & definitie

Omstandigheid dat iets gunstiger of voordeliger is dan te verwachten was: meevaller; - gunstige omstandigheid, gunstige uitslag (van iets); geluk, voorspoed; soms bep.: buitenkansje, voordeel, meevallertje. Vaak in de verb. (weinig, veel) meeval hebben.

Ik lag plat op mijn rug en staarde omhoog naar het muskietengaas en probeerde in slaap te raken. Het lukte me niet... . Ik stond op ... en maakte een pot sterke koffie ... . Ik kroop weer onder het gaas en deze keer had ik meer meeval en soesde weg in een toestand van half bewustzijn, VAN AKEN 1963, 136. Absilis zei: „Laporte is zich zelf, hij heeft de krankzinnige meeval dat zijn hebbelijkheid in alle tijden ongestraft aan bod komt, dat je ze nooit kan veroordelen,” VAN AKEN 1965, 53.

„Ik vond het mooi van Roef dat hij Mimi een baantje op kantoor bezorgde”, zei Kennes. „Ze was niet van de soort die meeval kent. De grieten hebben tegenwoordig alle kansen zolang ze knap en brutaal zijn, doch de kleine Kruyen zou verkommerd zijn indien ze niet door iemand als Maurice geholpen werd,” VAN AKEN 1965, 74.

Vorig jaar is een minder goed jaar voor de Sovjetploeg geweest. Ze wist wel de olympische titel te hernieuwen maar dan slechts na veel meeval en vooral als gevolg van een voordelige leiding tegen de Tsjechen in finale, Gazet v. Antw. 21/4/1977.

Trainer Dewit: „Thuisploeg had een dosis meeval,” Gazet v. Antw. 3/7/1977.

De natuur 2000-leden hebben wel meeval met het weer: niet te nat en niet te warm, zodat kan doorgewerkt worden, Gazet v. Antw. 12/18/1977. Aangezien hij daarbij opvallend vaak tot de winnaars behoort, vroeg de journalist hem: Wat is ’t geheim van uw meeval? BROUWERS 1978, 183..

< >