1. Resultaat (van een handeling, een werking, een gebeurtenis e.d.).
De barones wendt zich woedend om. Rafaël breekt uit in snikken. De uitslag van een reeks daaropvolgende incidenten is dat Mak Jeroen bij hoogdringendheid voor de Burchtheer gedaagd wordt, TEIRLINCK 1952, 1, 112.
‘Ontwaak!’ herhaalde Mak, mijn vader, en hij schudde de breidel aan de muil van mijn paard, opdat het wat steigeren zou. De uitslag was dat ik uit de zadel stortte, TEIRLINCK 1952, 1, 249.
Met dit nieuw produkt zult u goede uitslagen bekomen, Uit een reclamefolder jan. 1977.
2. Rapportcijfers; zijn uitslag(en) laten zien, zijn rapport laten zien.
Als we weer binnenkwamen was tante Gertrude al op post en vader wou juist mijn uitslagen laten zien maar gelukkig ging er weer een bel en tante Gertrude zei ’t is tijd voor de vespers, VERSTEYLEN 1964, 49.