Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

liggen

betekenis & definitie

In versch. verb. die in de standaardt. niet voorkomen; in de volg. toep. wordt in de standaardt. zitten of zijn gebruikt.

Een ding is Klaus beslist dwars gaan liggen, ’t Was wanneer Mak, zijn broeder, hem met een boodschap van de Burchtheer is komen vinden, TEIRLINCK 1951, 1. 152.

Klein en groot zijn het roerend eens dat de wakkere Caloense pienterheid ten overstaan van Maleizen een hoogvogel heeft afgeschoten en dat de lieve erfgenaam in de penarie ligt, TEIRLINCK 1952, 2, 133.

Natuurlijk lig je gebonden aan de plaatselijke mogelijkheden, doch ik heb grootse plannen, ons programma is werkelijk vooruitstrevend en gedurfd,

VAN AKEN 1965, 143.

Met Debosscher is hij onze enige vertegenwoordiger in de baankampioenschappen bij de profs en meer nog dan Willy ligt hij op een eervolle prestatie gebrand, Gazet v. Antw. 28/8/1977.

- Iem. liggen hebben, iem. op de grond krijgen, iem. de baas zijn, de loef afsteken; ook: iem. te pakken genomen, beetgenomen, bedot hebben enz.

’n Vrolijke tinteling danste in z’n ogen. Hij had hen fijn liggen. Om klein Sjooske te slim af te zijn, moesten ze vroeger opstaan, LANGENS 1947, 16.

- Er (bij iem.) gelegen hebben, het (bij iem.) verkorven, verbruid hebben. Ik heb er gelegen, in ’s mans hooghartige ogen ben ik gedeklasseerd voor al mijn stroom-dagen, JONCKHEERE 1957, 118.