In de verb. ten overstaan van, ten opzichte van, ten aanzien van.
Het was niet nodig zo lang voorzichtig Achiel’s kamer te mijden, om er ten slotte uit eigen beweging binnen te gaan. Als zij aanvankelijk goede redenen had om elke gevaarlijke positie ten overstaan van Achiel te ontzien, waarom kon zij dan zo lichtzinnig het moeizaam apparaat van zelfverweer prijsgeven? TEIRLINCK 1952, 2, 51.
Zodat de schuine ligging van de lijn met het postnummer geen drie graden afwijking vertoont ten overstaan van de onderste rand van de omslag, Postnummers der Belgische gemeenten (brochure) 1975. De houding van zo vele Vlamingen ten overstaan van de eigen taal, Taalb. 1978, III, 207.
Opm.: In de standaardt. uitsl. in de bet.: in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van.