1. Het lekken, het neerdruipen van een vloeistof; bij stond juist onder de lek van het dak.
2. Druppel (van een vloeistof).
Zij staart als zinneloos op het lekje bloed dat aan zijn lippen hangt, TEIRLINCK 1952, 2, 52.
Het was heel stil, het gers (= gras) woog zwaar van den koelen dauw en van de bomen vielen grote lekken, TIMMERMANS 1966, 6.
Zo hebben we eens een maand in Titule zelf vastgezeten. Geen lek mazout, Bond 28/1/1977.
Sam.: regenlek, regendruppel (Uit de onzichtbare lucht viel er langzaam, nu en dan, een grote regenlek, TIMMERMANS 1966, 98).
3. Lik; de hond gaf hem een lekske; - vand. ook: kleine hoeveelheid (van iets); een lek confituur; - vervolgens ook: borrel, slokje (jenever e.d.).