1. Modder(vlek), slijk; drek (van dieren); - in de verb. met krot en mot, met alles wat er aan vast zit, met huid en haar enz.
Ik weet nog dat grootvader zich niet eens de moeite troostte ze (de sprotten) te kuisen, hij speelde ze zo met krot en mot naar binnen. Alleen het kopje beet hij weg, BOON 1972, 49.
2. Slechte toestand, inz. in geldelijk opzicht; armoede; vooral in verb. als in de krot zitten, in grote nood zijn, in de penarie -, in de rats zitten (naar fr. être dans la crotte); vol krot zitten, veel schulden hebben; het is daar krot (en compagnie), in toep. op mensen die er slecht voor zitten, veel schulden hebben enz.
- Zie ook onder compagnie.
Afl.: krotter (Wdl.), pers. die slecht betaalt of slechte zaken doet, kale meneer, wanbetaler enz.; ook: knoeier, prutser; in de sportt.: iem. die slecht presteert, die de anderen niet bij kan komen enz. (Want brouwen en proeven, Broeder Pruim, het een gaat niet zonder het ander, jong, een brouwer moet weten wat hij in zijn kuip heeft ... . Maar ge zoudt Vader Abt en de anderen hooren reklameeren tegen dien krotter van een brouwer, CLAES 1933, 170); krottig (Wdl.), armoedig, armzalig (in versch. toep.).