1. In de verb. iets niet kunnen kroppen, er niet overheen kunnen, iets niet kunnen verbijten of verkroppen.
Vermoedelijk kan de Amutra-man het moeilijk kroppen dat het unieke trammuseum te Schepdaal weldra ernstig zal beheerd worden, Gazet v. Antw. 4/7/1978.
2. (Iets) uithouden, volhouden, verduren.
De directeur van de Kloes zou het hem te lastig hebben gemaakt. Zodra de eerste herrie over de ontvluchting voorbij, mag hij terug als hij ’t bij u niet kan kroppen. Daarbij, gij blijft immers niet lang meer in de stad, LANGENS 1947, 58.
3. Van pers. m. betr. t. gulzig of met moeite eten: proppen; ook: een benauwd gevoel in de keel krijgen; bijna stikken, zich verslikken (aan-); - ook in de verb. kroppende -, kroppens vol, propvol, stampvol, tjokvol.
Zij ... sneed een dikke boterham van het grijze brood, tarwe met rogge, en smeerde er smout over. De jongen kropte aan de eerste beet, en at daarna als een dier met luide slokgeruchten, DE PILLECYN 1962, 16.
Opm.: In de standaardt. verdrongen door verkroppen, behalve in de bet.: de krop vullen, in de krop blijven steken, en van sla: een krop vormen.