Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

koppel

betekenis & definitie

Met de functie van een onbep. vnw.: enige, enkele, een paar, een tweetal; ook met het bep. lidw.: het tweetal.

De jacht is open naar een koppel kerels met petten en leren vesten met bontkraag. En naar een grote, vuile wagen, VAN AKEN 1958, 28.

Aan de noordstatie heb ik wel eens een koppel mark verdiend met kommissies te doen, CLAES 1960, 63. Daarom was hij toen niet op de plechtigheid: je weet wel, toen ze ons elk een koppel lintjes schonken. Servaes bezorgde Paulke zijn lintjes, VAN AKEN 1965, 186.

Hij wantrouwde veel tijdgenoten ... . Van Ostaijen wantrouwde hij niet, omdat deze hem begreep en steunde. Een koppel andere intiemen vertrouwde hij evenzeer, daar hij ze in dagen van nood ... had leren kennen, JONCKHEERE 1967, 136.

Folkerts was vergezeld van de eveneens gezochte anarchiste Juniane Pambleck, die er in slaagde vorig jaar uit een gevangenis in West-Berlijn te ontsnappen. Het koppel zat te eten in een restaurant, Gazet v. Antw. 4/5/1977.

Opm.: In de standaardt. uitsl. in toep. op een mannelijk en vrouwelijk exemplaar van dezelfde soort, ook van mensen: een (verliefd) koppel enz.

< >