Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

koord

betekenis & definitie

In Vl.-België het gewone woord voor: touw (van ineengewerkte draden), lijn; - in de koord springen, dansen, (van kinderen) touwtje springen; - iem. aan het koordje houden, aan de praat, aan het lijntje houden; - aan één, dezelfde koord trekken, samenspannen, één lijn trekken; - aan het kortste, langste koordje trekken e.d., eindje.

- Zie ook kat.

Als Tekla Penne het waschgoed op de koord hangt kruipt Kobeke achter een beddelaken, CLAES 1933, 78;

Zij begint over de weide in de koord te dansen, TEIRLINCK 1952, 1, 124.

Hij herinnerde zich hoe hij met het slechtste ijzer trein mocht spelen ... . Hij bond er een koord aan en sleurde het ijzer dan het hele huis door. Hij zag zich zelf nog lopen: „tjoek-tjoek-tjoek...” DURNEZ z.j. (± 1958), 75.

Bennie diepte het aapje uit zijn zak op, begon achteloos het koordje van de zuignap los te maken, VAN AKEN 1958, 16.

Alleman leeft geern, hoe slecht het ook gaat, trekt men om ’t laatste koordeke, STREUVELS 1962, 172.

Wanneer een partij sluikbladen werd besteld, mocht niemand van de Groep er de hand aan steken; het was Paulke die de knopen uit de koord haalde ..., de verpakking loswikkelde en de bladen telde, VAN AKEN 1965, 161.

Opm.: In de standaardt., althans in de spreekt., uitsl. in toep. op een dikke, gevlochten lijn (b.v. danskoord, gordijnkoord e.d.) en in enkele zegsw. (b.v. op het slappe koord dansen).

Sam.: koordjespringen, touwtjespringen; koordtrekken, touwtrekken.

< >