Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

lijn

betekenis & definitie

1. Regel, in de bet.: lijn waarop geschreven wordt; reeks woorden, over een bep. breedte naast elkaar geschreven, gezet of gedrukt; - aan de lijn gaan, een nieuwe regel beginnen (bij een dictee e.d.); - punt andere lijn, als uitroep: nu is het genoeg enz.; (w.g.) iets in lijn brengen, iets op schrift stellen, opstellen.

Van zijn kant bracht minister Major (Arbeid en Tewerkstelling) een honderd bladzijden dikke studie over werkloosheid in lijn, Knack 18/4/1973, p. 117.

Het postnummer moet geschreven worden op de laatste lijn van het adres voor de naam van de gemeente, Postnummers der Belgische gemeenten (brochure) 1975.

Advertenties voor deze rubriek dienen rechtstreeks doorgegeven te worden aan het plaatselijk bureel ... . De lengte is beperkt tot max. 3 lijnen, Boom 3/11/1976.

T. kreeg in onze pers een paar lijntjes, Nu Nog 1977, 118.

Evengoed is daar ergens een woordje gewijd aan arbeidsvoorwaarden, arbeidsduur, loon of vergoeding, RMZ en BTW. Alsnog spoken die echter lijntje per lijntje scherpere vormen aannemen, in zoverre dat zij, gewild of ongewild door de betrokkenen zelf dichterbij getrokken worden, Gazet v. Antw. 14/6/1977.

De prelaat vroeg in enige lijnen zonder te zinspelen op zijn onregelmatige kanonieke toestand, de paus om een onderhoud zonder getuigen, Gazet v. Antw. 12/8/1977.

2. Hengel: met de lijn vissen, hengelen.
3. (Een ploeg) in lijn stellen, opstellen.