Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kobbe (koppe)

betekenis & definitie

1. Spin(nekop).

Vrouw Kobbe zat weleer, eens voorjaarmorgens vroeg, ... gedoken in heur holleken, zoo stille, of waar’ ze dood, GEZELLE I, 647 (1881).

Een puid deed hen schrikken, en ze slaakten angstkreten als ze een kobbe zagen, STREUVELS, Vlaschaard 59 (ed. 1944).

2. In toep. op versch. min of meer ronde zaken: bol (van een hoed); verhevenheid in een stuk land, (zand)bult, kop, enz. (Zie verder WNT VII, 4847).

De dief, die meer van kluiten hield als van boer Naas zijn bloed, schoot rap ne kogel deur end deur de kobbe van z’nen hoed, GEZELLE I, 608 (1868).

Dat zevenschot schoot vier keer. Deur de kobbe van de Standard-hoedjes, deur het opperkleed en de pitteleir, deur het hart, maar vooral door de brieventas met peseta’s, THEYS 1964, 119.

Sam.: spinnekobbe (Ik zal vliegen en spinnekobben vangen voor de kleintjes, BERKHOF 1962, 64); kobbenet, spinneweb (ook oneig.) (Er hingen haar nog allerlei flarden en verwarde draden van vroegere kobbenetten voor ogen, BOON 1961, 163.

Een vuile stootse, met kobbenetten in de oogputten en een zwarte snuifneus, STREUVELS 1964, 127).

< >