1. Klomp; - aan iem., iets zijn kloefen vegen, er zijn broek aan vegen, er maling aan hebben; iem. zijn kloef laten voelen e.d., iem. een trap geven.
Ge hebt schoon aan de Burcht, hoe groot die mag zijn, uw kloefen te vagen, gij wordt toch altijd bedreigd door de lelijke kans onwillens bij ’t een of ander onheil betrokken te zijn, TEIRLINCK 1952, 1, 63.
‘En laat ik u nu nooit meer zien,’ zei Annemie toen ze het aftrapten, ‘want nu hebt ge mijn brood mogen proeven maar volgende keer gaat het mijn kloef zijn,’ BOON 1961, 60.
Enige kinderen treuzelden naar school op hun kloefjes, VERMEYLEN 1962, 84.
Waar ze staan op de hete plaat, verschroeien de kloefen aan hun voeten, STREUVELS 1962, 159.
Zij wordt woedend als iemand van de bende onder haar ogen komt met een gescheurde kazak, en zij grijpt haar houten kloef als ze verneemt dat de een of andere wat gestolen heeft, en de helft daarvan niet aan de bende heeft gegeven, BOON 1975, 125.
2. (Paarde)hoef.
Zijn zweep bijt op de kaken van het paard, dat briesend losbreekt. De vier kloefen slaan tegelijk in de klok sneeuw. Vervaarlijk holt de wagen, TEIRLINCK 1952, 1, 102.
De ruiter heeft haar nagezet. Het gedreun van de kloefen nadert. Dat hij een zo schaamteloos besluit heeft genomen ontstelt haar meer dan het vooruitzicht te worden ingehaald, TEIRLINCK 1952, 2, 216.
3. Lomp persoon, sul; ook in toep. op een dik, zwaar kind; een kloef van een kind, een blok van een kind.
Afl.: kloefen, kloeferen, (bij het lopen e.d.) een dof, hard geluid maken; op zware, plompe wijze lopen; klossen (’t Was bijna volkomen stil. Soms het kloeferen van een holleblok of het schuiven van een lei, en griffels die piepend krasten, CLAES 1955, 182).