Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

vagen

betekenis & definitie

1. Door wrijven schoonmaken, reinigen; in ’t bijz. met behulp van een bezem of borstel; - vand., met objectsverwisseling: door wrijven verwijderen.

Zij vaagde met haar wijsvinger een traan uit haar oog, TIMMERMANS, Anna-Marie 188 (1921).

Achiel ... vaagt met zijn mouw het mos van zijn hoed, TEIRLINCK 1952, 2, 65.

As op het tapijt storten, en je voeten niet vagen, en nooit aan je moeders verjaardagen denken, en dronken vrienden mee binnenbrengen ’s avonds. Wat voor een barbaar ben je eigenlijk? BERKHOF 1962, 101.

Daar opa de vloer vaagde en stof afnam, en zich dan terugtrok in een hokje waar hij schoenen verstelde, stond de zindelijkheid te kraken in de woonkamer waar zij zat, BOON z.j., 85.

- De spons vagen over iets, de spons halen over iets, (eig.) iets uitwissen, (oneig.) iets vergeven en vergeten, niet meer praten over iets (onaangenaams e.d.).

Seffens brengt Luc hem een antwoord. Het antwoord dat weer alles goedmaakt en de spons vaagt over ’t gedragen leed van dezen vreeselijken nacht, WACHTERS 1946, 124.

Vaag daar de spons over, en doe niet als ik, die in geen maanden mijn vader bezoek bracht, BOON 1977, 167.

- Zijn botten, broek, gat, kloefen, kloten, pollevieën, voeten, zolen vagen aan iem. of iets e.d., maling hebben aan iem. of iets, er niets om geven, er zich niets van aantrekken, het aan zijn laars lappen, er zich niet druk om maken enz.
- Zie bij de versch. znw.
2. (Iets) door wrijven aanbrengen (op -); wrijven, strijken.

Peerke gaf iedereen de hand en had gauw opgemerkt, dat alle handen zwart waren van het roet dat hij op het scheel had gevaagd, VERMEYEN 1947, 30.

Opm.: In de standaardt. is vegen het gewone woord, behalve in de sam. wegvagen en vagevuur.

Afl./Sam.: vaag, veeg, streep; ook: oorveeg, klap;

- vaagsel, wat samen- of weggeveegd wordt, vuil, stof;
- vagelingen, (gewest., inz. Vl.) vuil(nis), soms bep.: straatmest;
- vager, pers. die ‘vaagt’; ook: bezem, borstel, stoffer: vager en blik, stoffer en blik; hierbij:
- schoorsteenvager, schoorsteenveger (zie ook schouwvager) (De vakantiekamer te Brussel veroordeelde ... de ... schoorsteenvager D. ... tot zes maanden cel, Gazet v. Antw. 30/7/1980);
- afvagen, afvegen, (weg)vegen (Pol Pasmans weende al evenzeer als het publiek en vaagde voortdurend met een rooden zakdoek tranen af, VAN LOOY 1945, 29. ’t Is haar beurt om het bord af te vagen, OP DE BEECK 1947, 39);
- opvagen, opvegen;
- schoonvagen, schoonvegen, poetsen;
- uitvagen, wegvagen (zie die woorden).