Knutselen; kloppen, timmeren; ook: klungelen.
Broos zit in huis nog te kleuteren aan een stuk getuig, CLAES 1933, 72,
Nu zoudt gij een ster moeten maken die blinkt gelijk nen hemel! S. Ha! dacht ge dat ik reeds niet lang vol was geweest van dien schonen dag? Ik heb zitten kleuteren, TIMMERMANS z.j.a, 41.
Afl.: kleuteraar, knutselaar (Hij is een verbazend handige kleuteraar. Over een motor, bij voorbeeld, moet niemand hem iets leren, OP DE BEECK 1947, 9).