In enkele verb. die in de standaardt. niet (meer ) voorkomen: droge haring, bokking; gewest, ook in toep. op pers.: droogzak, droogstoppel; - zo mager als een haring, zeer mager, broodmager; - zijn haring braadt niet (bij iem.) e.d., hij krijgt zijn zin niet, hij heeft geen succes (inz. bij een meisje enz.).
Toen ik een drupke jenever vroeg en ze dat op ’t hoekske van de tafel neerflatste zonder zelf asteblieft te zeggen, zag ik dat mijnen hering niet braaide, CLAES 1960, 6.
Aan tafel zei hij zo tussen een paar beten brood door: Uw haring heeft niet gebraden bij het vrouwtje he. Ik ken dat. Ik antwoordde: Daar was het hem niet om te doen ook, PAUWELS 1971, 92.