Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

klas (klasse)

betekenis & definitie

1. Les, in de verb.: klas geven; de klas begint; - ook: school; er is geen klas; na de klas, na school(tijd).

De sixième was tegen het toneel van de studiezaal aangebouwd. Ik kreeg er mijn plaatsje achteraan, en de klas begon, CLAES 1950, 33.

2. Lichting (van dienstplichtigen); van dezelfde klas zijn; een klas terugroepen, een lichting weer oproepen, onder de wapens roepen.
3. In de verb. dat is eerste klas, om aan te duiden dat iets volledig naar wens verloopt enz.: dat is prima, prachtig, in orde, voor elkaar enz.

Sam.: klasdagboek, (school)agenda, ook: klasseboek (zie verder op klasagenda) (Ik vrees dat er in ons land nog vele agenda’s voorhanden zijn waarop ‘klasdagboek’ gedrukt staat, FLORQUIN 1967, 18);

- klasmakker, klas(se)genoot, schoolmakker, -kameraad, schoolvriend (Paul, mijn zoontje van 10 jaar ... heeft een klasmakkertje Leo, zoontje van een industrieel. Leo geniet een goede opvoeding, maar heeft uiteraard veel meer rijkdom, o.a. veel meer speelgoed dan Paul, Vrouw en Wereld sept. 1975, p. 39);
- klas(se)titularis, klas(se)leraar, klas(se)onderwijzer;
- klasuur, schooluur, -tijd; ook: lesuur (Je herinnert je misschien dat ik na mijn klasuren de boekhouding bijhield voor een kleine aannemer? VAN AKEN 1965, 146).
4. Klad (van een weke of vloeibare stof); de kast zit vol klassen; - ook: kliekje, restje.

< >