1. Kameel.
Hij ... wipte tusschen de bulten van zijn kemel en ju, ze waren weg, WALSCHAP 1935, 12.
2. (Grove) misstap, flater, blunder; ook: fout, vergissing; vooral in de verb. een kemel schieten, begaan, plegen e.d., een bok schieten enz.
De Mug werd te laat gewaar wat voor een kemel hij daar geschoten had. En Jan Hoek bleef hem maar in de ogen kijken. Hij begon er van te zweten, OP DE BEECK 1947, 127.
Op zekere dag ging hij in de klas rond en zag de schriften na. De jongen, die achter mij zat, had een paar kemels gepleegd zo burlesk, dat Verstrate het luidkeels uitschaterde en de tranen uit zijn ogen sprongen, LEBEAU 1962, 32.
Ik slaakte een zucht van verlichting en wou net entoesiast beginnen uitweiden over de poppenhuizen waar ik vroeger van gedroomd had. Maar ze behoedde me voor een tweede kemel. „Ja”, zei ze, „met vier verdiepingen en een lift”, Vrouw en Wereld nov. 1977, p. 32.
3. In toep. op een dom persoon: domkop, ezel; - ook in toep. op wanstaltige, lelijke zaken (bijv. een lelijk gebouw): bakbeest, misbaksel enz.
Opm.: In de standaardt. volledig verdrongen door kameel, behalve in enkele vero. bijbelvertalingen.
- Zie ook WNT VII, 2114.
Sam.: kemelbult (Kijk, onze provincie Antwerpen zit met drie lelijke kemelbulten in Noord-Brabant, maar dat is nog niks als je Nederlands-Limburg voor ogen hebt: ’t is net een horrelvoet! Info mei 1978, p. 11); kemeldrijver (WALSCHAP 1935, 26).