Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kapoen

betekenis & definitie

Inz. scherts, of liefkozend, in toep. op kinderen (en huisdieren): deugniet; schelm, bandiet, schurk; guit; kwajongen.

Ze nam het verloren hondje op, knipte een lijn aan zijn halsband vast, en zei: ’Ik was zo ongerust. Ze zijn lief en trouw, en ze houden enorm veel van mij. Maar het zijn zo’n kapoentjes!’ BERKHOF 1962, 27.

De zuster-portierster droeg nog lach in haar ogen toen ze Bartje terug aan zijn moeder gaf. „Wat een lieveling, mevrouw,” zei ze geestdriftig. „En wat een kapoen!” VAN REMOORTERE 1965, 133.

Hij gooit zijn zonen tot grote ontsteltenis van zijn vrouw boven zijn hoofd. De twee kapoenen schateren dan van pret en angst, Vrouw en Wereld maart 1975, p. 39.

Lang hebben we op jou moeten wachten, kleine kapoen. Toch kwam het eeuwigdurende wonder ook bij ons. Een kiem werd gelegd, de vrucht kon groeien en die vrucht... was jij, Vrouw en Wereld okt. 1976, p. 29.

Wie zou die wilde kapoen, Wie zou dat wicht kunnen temmen? Uit een jubileumlied febr. 1981.

Ook o.a.: VANDEN MAELDERE 1946, 96. LANGENS

1947, 101. BIJDEKERKE 1948, 13.

Opm.: In de standaardt. wel in de bet.: gesneden haan, en in de verb. Sinterklaas kapoentje.

Sam.: straatkapoen, straatjongen (VAN LOOY 1945, 13); - kapoenenleven (Het hartveroverende verhaal over het kapoenenleven van Sésé. Een schrander jongetje uit de voorstad van Rio de Janeiro, Vrouw en Wereld sept. 1975, p. 19); kapoenenstreek, kwajongensstreek (Tim en Tom zijn twee teddybeertjes vol kapoenenstreken, die vlug de sympatie van de kinderen zullen wegkapen, Vrouw en Wereld nov. 1974, p. 35.