Ter aand. van een geliefd persoon: geliefde, verloofde, inz. vrijer, vriend of vriendin; ook in pejor. zin: minnaar, bijzit enz..
Hij had ... gehoord, dat Irma en haar lief daar sedert enkele weken dikwijls kwamen, meestal tussen zes en acht en steeds op dezelfde kamer, die vast aan de heer verhuurd was, BUYSSE 1959, 78.
Neen, getrouwd is hij nog niet ... maar nu kan ’t komen ... misschien wel spoedig. Hij is hier niet alleen. «Margriet Verdonck!» stelt hij zijn liefje voor, WACHTERS 1946, 99.
Hij dacht er aan iets te vertellen van twee gezusters, die hij nog goed gekend had ... . De ene had een groten neus, de andere nog een groteren .... Daardoor konden zij aan geen lief geraken. Een ervan werd Begijn, LIA TIMMERMANS 1962, 56.
Opm.: In de standaardt., althans in de gewone omgangstaal, volledig verdrongen door de genoemde synoniemen, behalve in iron. of minachtend taalgebruik in de verkl. liefje.