Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

mager

betekenis & definitie

1. Van zaken: niet goed door de zintuigen waar te nemen, niet goed zichtbaar of hoorbaar: zwak (van een geluid, de maan, een vuur enz.); van stoffen: dun; schamel, arm(zalig). (Zie ook de dialectwdb.).

In de groote hal kwam haar het magere geluid van fluitspel tegen en, wanneer zij scherper toeluisterde, gedempt getokkel, VAN HEMELDONCK 1945, 54.

Het had opgehouden met sneeuwen, er hing een magere maan aan den hemel en hard blonken de sterren, VAN HEMELDONCK 1945, 132.

Met één blik had hij de schamele armoe gezien ..., het magere vuur en de gebroken ruitjes in het venster, VAN HEMELDONCK 1945, 134.

Mager gekleed, L.-C. (1950).

2. In de verb. 't is (maar) een mager beestje, het is niet veel zaaks, niet veel soeps, het is magertjes.