Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

kot

betekenis & definitie

1. Ter aand. van een huis of een gedeelte ervan (met versch. connotaties), ook van bijgebouwen enz.: hok; soms bep.: schuurtje, loods; berging, bergplaats, bergruimte; - ook in enkele verb.: in zijn kot blijven, thuis blijven; ook fig.: zich stil houden;

- iem. in zijn kot jagen, iem. op zijn nummer zetten, de mond snoeren;
- uit zijn kot komen, uit de hoek komen;
- met iem. op zijn kot zitten, iem. in huis hebben, met iem. opgescheept zitten, ook: met iem. samenhokken enz.

De kerk deugt niet voor Emke. Maar voor wie deugt dat weke kot, dat vol wierook en kaarsroet hangt? Alleszins niet voor dapper bloed, TEIRLINCK 1952, 1, 106.

„Wat!” bralde ze hees van koleire, „gij me hier zo lang voor de zot komen houden en nu met zo’n sjoeper van twintig jaar op uw kot zitten! ... Voor de leste keer: trouwt ge met me of trouwt ge niet met me?” CLAES 1960, 8.

Hij zag de boerenwoning met stal en koten, STREUVELS 1962, 105.

De mannen reikten met ’t hoofd tegen de zwartberookte zoldering, vulden de ruimte met hun brede schouders en onderschepten het licht van de nauwe venstergaten. Heel het kot hing vol stikkende tabaksrook, STREUVELS 1964, 124.

Hij moet er niets anders voor doen dan zijn kot dag en nacht openhouden voor wie onder ons op de dool is, en die het wachtwoord zal weten te zeggen, BOON 1975, 47.

2. Bordeel, hoerenkast.

Hij kende zijn pappenheimers, arme sloebers met een lederen keel, en liet niet na onder het uitdeden van het manna er bij te voegen: - Ga hem maar gauw hierover opzuipen... maar blijf uit de kotjes weg, VAN LOOY 1945, 64.

3. Studentenkamer, m.n. in toep. op kamers die door particulieren aan studenten worden verhuurd (in tegenst. met peda, zie ald.); ook: studentenflat, kast.

Zijne kamer had hij gezellig ingericht, en daar voelde hij zich thuis, omtrent gelijk op zijn kot toen hij aan de hogeschool studeerde, STREUVELS 1964, 161.

Daarom heb je dan heel dat jaar heen en weer gesjouwd... Daarom mocht je niet op kot blijven studeren... De drank. De meisjes. Totaal gebrek aan vertrouwen, WILLEMS 1970, 26.

We zijn nu einde februari. Ik heb voor de oudste, die in Gent op kot is, reeds 35.000 fr. uitgegeven, maar van studiebeurzen of zo hebben we nog niets gezien, Vrouw en Wereld juni 1975, p. 22.

De student(e) vermeldt best de omgeving waar hij een kot zoekt en eigen kontaktadres of telefoon, Standaard 19/8/1976.

Hij werd regelmatig ingeschreven maar we waren ook verplicht een „kot” te zoeken; prijs 3.000 fr. per maand + verbruik, Bond 27/8/1976, p. 3.

Een twintigjarige Luxemburgse studente zoekt plaats in een familie vanaf oktober tot einde juni liefst in de omgeving van de ULB, aangezien ze daar gaat studeren. Ze kan géén kot betalen, Gentenaar

19/4/1977.

Te Leuven werden vijf studenten ... afkomstig uit het Vlaamse landsgedeelte maar verblijvende op kot te Leuven, aangehouden, Gazet v. Antw. 13/7/1977.

De medewerkers trokken van kot tot kot om inschrijvingen te verzamelen en sukkelden moedig verder tot het blad leefbaar was, Alumni 1979, 1, 13. Een tiental jonge Zaïrezen, allen student aan de ULB of de UCL en «op kot» in Sint-Gillis, hadden eens in België, een eenvoudig systeem gevonden om hun karige studiebeurs wat aan te dikken, Standaard 7/5/1980.

4. Verblijfplaats voor dieren: hok; kooi (voor vogels).

Wij hadden thuis altijd enkele katten, een schildpad, een Engels haantje, dat in een apart kot moest zitten, een gewonen haan met kiekens, duiven en een hond, LIA TIMMERMANS 1962, 113.

In zwierige kringvlucht draaien de reisduiven tweemaal rond ... - Die rosse heeft dat in om wat te blijven zitten eer ze op ’t kot gaat, STREUVELS 1962, 174.

5. Gat, opening.

Hij had zijn kous uitgetrokken, zijn been in zijn lessenaar gewrongen, en door het holletje, waarin de inktpot moest staan, zagen ze nu allemaal twee zwarte tenen steken die Fompe daar lustig liet spelen ... . „Fompe, als ge binnen de vijf minuten die smerige teen niet uit dat kot hebt trek ik u de oren van de kop,” CLAES 1955, 87.

Opm.: In de standaardt. vrij weinig gebruikt (freq. 3) en uitsl. in de bet.: krot, armoedig vertrek en gevangenis, in de verb. in het kot zitten.

Afl./Sam.: koterij (Wdl.), klein, armoedig en veelal bouwvallig huis; krot, hutje; ook in toep. op bijgebouwtjes naast een huis e.d. (Hijzelf met kroost en beesten huisde nog altijd in lemen koterijen. Maar zo’n schuur zei hem iets, hij bouwde radicaal de dikste, WALSCHAP 1963, 391); - duivenkot (Wdl.) (zie ald.); hondekot; kiekenkot (zie ald.); konijnekot (Wdl.) (BOON 1975, 102); studentenkot, studentenkamer (Oude herenhuizen, vroeger idéale plaatsen om studentenkoten op en naast elkaar te stapelen, Gazet v. Antw. 31/7/1977.

Met vertedering denk ik aan de dag terug, waarop Joris, de kandidaat-notaris, wiens studentenkot ik deelde, me kwam vragen hem te helpen bij ’t afladen van de stootkar boeken die hij op een uitverkoop gekocht had, Alumni 1980, 1, 12); telefoonkot, telefooncel (Jaja, ik bel vanuit een telefoonkotje, ’t zal hier niet lang meer gaan duren want ik had maar juist gepast vijf frank op zak, Nieuwsblad 4/7/1980); vogelenkot, vogelkooi, volière; zie ook op het 1ste lid van de samenst.; - kotbaas, (stud.) hospes; kotbazin, (stud.) hospita (Een hartelijk moment was het ook toen de kranige mevr. R. ... in de bloempjes gezet werd. In haar werden alle Leuvense kotbazinnen gehuldigd, Alumni 1978, 4, 4); kotmadam, (stud.) hospita; kotservice, (stud.) (Uw seintje komt éénmaal in alle kranten van de groep ... in de rubriek kotservice, Standaard 19/8/1976); kotstudent, in tegenst. met een pendelaar.