Van dieren en zaken: een dof, brommend, knorrend of rommelend geluid maken; knorren, brommen, grommen; rommelen (van de donder); van geluiden, uitroepen: grimmig klinken: mijn buik, beer, maag begint te grollen, mijn maag begint te knorren, ik krijg honger; - van pers.: brommen, mopperen (als uiting van ontevredenheid enz.); kwaad zijn of worden; ook trans.: (iets) mopperend, knorrend, op een kwade toon zeggen. Klaus gebaart alsof hij de zaak moet overwegen.
Hij is toch de Meester. Hij grolt dan wat, en staat recht in de ruimte, met zijn breed lijf, TEIRLINCK 1952, 1, 96.‘Waarom is die oudste van ons geen jongen?’ grolde mijn vader, GRONON 1958, 27.
In de stilte der donderdagnamiddagen hoorde men vanuit de gesloten vergaderzaal de revolutionaire strijdleuzen dreigend door het verlaten gebouw grollen, LEBEAU 1962, 41.
(Pallieter) ging met de gauwte naar huis, want zijn beer grolde in zijn lijf, TIMMERMANS 1966, 42.
Opm.: In de standaardt. zo goed als onbekend.
Sam.: grolpot (Wdl.), brompot, knorrepot.