Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

grol

betekenis & definitie

I. Pers. die steeds moppert: brompot, knorrepot.

- Zie ook de dialectwdb., o.a. BO, C. en T.

II. Het brommen, knorren; knorrend, rommelend geluid; gebrom, gegrom; - in, op zijn grol zijn, slecht gehumeurd zijn.

Hij (zag) de hond, de tanden bloot, naar hem loeren met ’n hese grol, LANGENS 1947, 100.

Wanneer hij ten slotte zijn dichtgeklemde mond kan ontsluiten, slaakt hij een vervaarlijke grol, TEIRLINCK 1952, 1. 140.

Met een grol... trok hij... over ’t wegeltje naar de kleine woning, STREUVELS 1964, 8.