Van pers.: brommen, knorren, mopperen (inz. als uiting van ontevredenheid); ook trans.: (iets) mopperend, op knorrige toon zeggen.
Welk ellendig pestweer, grommelde inspekteur Roels. Daar hadden we eindelijk een fatsoenlijke dag en sinds een kwartier komt die viezige motregen alweer de vreugde bederven, Vrouw en Wereld febr. 1974, p. 22.
Ha, ge grommelt, het staat u niet aan? Welnu, ge krijgt niets, dat zal u leren! BOON 1975, 201.
Een zeer typisch trekje dat de psychologen... echter niet hebben ontdekt... is onze nationale eigenschap om te grommelen, te preutelen en te reklameren. We zijn, zoals alle verwende kinderen, nooit tevreden! Vrouw en Wereld juli/aug. 1975, p. 14.
Ook o.a.: CLAES 1933, 30. VAN HEMELDONCK 1946, 87. BIJDEKERKE 1948, I4I.
Opm.: In de standaardt. ongebruikelijk (freq. 0).
Afl./Sam.: grommelaar (Wdl.), grommelpot (Wdl.), brompot, knorrepot.