Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

frak

betekenis & definitie

Overjas; ook: (korte) jas, colbertjas; - iem. zijn frak uitkloppen, iem. een pak slaag geven, afranselen, ook: bedriegen.

Z’hadden hunne arme frakken naar buiten omgetrokken, TIMMERMANS z.j. b, 8.

Hij haatte in die dagen niets meer in zijn leven dan dit zwarte jasje, dat helemaal uit de mode was, en zo de Witte’s voorbereiding tot het naderen ter Heilige Tafel niet met de nodige goede intenties... is geschied, dan ligt dat enkel en alleen aan dat ouderwetse frakske, dat daar als een gestadig dreigement in de kleerkast bleef hangen, CLAES 1955, 93.

Hij legde dan zijn frak mee over onze schouders en wij drukten ons dicht tegen hem aan, - gelijk hij vroeger onder den kapmantel van grootmoeder mocht meelopen, LIA TIMMERMANS 1962, 110.

En dan, ook slapen voor de nacht. We zullen weliswaar in de gelagkamer moeten liggen, op de plankenvloer, en alleen toegedekt met onze eigen frak, BOON 1975, 11.

Ook o.a.: DE WACHTER 1942, 13. VAN LOOY 1945, 91. VERMEYEN 1947, 134.

- Het is vandaag een frak kouder (dan gisteren e.d.), (vero.?) veel kouder, zodat men extra kleding aan moet trekken.

Daar het vandaag een frak kouder is, en het regent, heeft Sophie in d’opkamer ’t open vuur aangestoken, TIMMERMANS 1923, 27.

Opm.: Vroeger ook in de standaardt. in de bet.: langpandige herenjas, rok(jas), maar dan eerder een ontlening aan du. Frack.

Sam.: stoffrak, (heren)stofjas, (dames)jasschort; winterfrak; zomerfrak; - frakvoorschoot, jasschort.

< >