In de verb. iem. gerust laten, iem. met rust laten, iem. niet lastig vallen.
Op school moest men al op haar handen letten, ze kon de jongetjes niet gerust laten, en de juffrouw heeft haar meer dan eens in de gemakken betrapt, TEIRLINCK 1952, 1, 49.
‘Hier komt geen kerk zeg ik. Een kerkhof kunnen ze krijgen, meer niet’. Baert tot Iphigénie als Jan weg is: ‘Laat Jan nu gerust met uw kerk’, WALSCHAP 1963, 389.
Dat zij anderen niet lastig wil vallen, omdat zijzelf ook graag gerust wordt gelaten, Gentenaar 3/5/1977.
Ook o.a.: JONCKHEERE 1957, 133. DURNEZ z.j. (± 1958), 98. LEBEAU 1962, 86. Vrouw en Wereld sept. 1976, p. 4.