Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

jeugd

betekenis & definitie

Kracht (in, uit of van iets); inz. in toep. op sap, jus van vlees; vleesnat; - ook in toep. op pers.: levenskracht, pit, fut; die man zit nog vol jeugd .

Ondertussen strijk je het biefstuk reeds in met peper en zout en leg je het neer in de gloeiendhete boter.

... En vrijwel onmiddellijk geef je het de andere zijde, dan zit al de jeugd en het sap van het vlees erin gevangen, BOON 1972, 100.

Afl./Sam.: jeugdig, van vlees: sappig, mals; van pers.: vol levenskracht, vol werkkracht enz. (’s Winters als hij niet op reis moest voor voordrachten, zat hij jeugdig boven op zijn kamer, LIA TIMMERMANS 1962, 125); - jeugdvlees, (kookk.) mager soepvlees.