Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

façade

betekenis & definitie

1. Vrij gebruikelijk voor: voorgevel (van een gebouw).

Stuk landbouwgrond, 75 m voor façade aan straat en 75 m achteraan, Gent 12/8/1976, p. 4.

Ook o.a.: Limburg 3/9/1976. Gazet v. Antw. 16/12/1978.

2. Scherts, voor: gezicht; - iem. op zijn façade slagen,

(Zij) smulden zes groote, warme smoutebollen... dat vet en suiker van hun «façade» droop, VAN LOOY 1945, 103.

Opm.: In de standaardt. zo goed als uitsl. in fig. gebruik: voorzijde, buitenkant, die iets anders moet verbloemen; schijn.

Sam.: façadesteen, met de hand gevormde baksteen, handsteen, gevelsteen (Koerier (ed. Hasselt) 18/8/1976, p. 9.

Hij zag zichzelf al als schepen. In dat vooruitzicht had hij zijn voorgevel een façadesteentje gegeven en zij had een speciaal kleed gekocht, Vrouw en Wereld dec. 1976, p. 7).