De superl. van eigen; thans vooral in de spreekt, steeds in verb. met een bep. lidw. of aanw. vnw.: zelfde.
Later vernamen we dat onder het gejuich: „Hannover! Hannover!” het handgemeen was begonnen. Ik besefte dat op dit eigenste moment het afschuwelijkste gebeurde en, al kon ik er niets van zien, toch keerde ik mij ontdaan van het venster, BRULEZ 1950, 98.
Er stond zelfs een watertoren, op de eigenste plaats waar we in die vervallen boerenschuur hadden verbleven, BOON 1977, 113.
De eigenste week had B. Mesotten in ‘Knack’ deze intellectuele ruiker als een „fameus boek vol echte ethiek” aangeprezen, Alumni 1977, z, 3.
Ook O.a.: OP DE BEECK 1947, 206. TEIRLINCK 1952, 2, 93. CLAES 1960, 25.