Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

dop

betekenis & definitie

Uitkering aan werklozen, steun; het laten afstempelen van zijn werkloosheidsformulier, het stempelen (in Nederl. afgeschaft); ook: instantie die de uitkeringen aan werklozen verzorgt.

Verstrenging van de werkloosheiscontrole (laat ze bijvoorbeeld de ganse dag aanwezig zijn, waardoor «werken na den dop» uitgeschakeld zou worden), Volksmacht 19/11/1976, p. 2.

Vijf jaar zijn nu verlopen. Ik word van de ziekenkas naar de dop gestuurd en omgekeerd, Volksmacht 19/11/1976, p. 4.

We dachten zo om hen (werklozen) te verplichten twee of drie dagen per week te werken, voor de gemeente, de provincie enz.... In ’t kader van ’t algemeen belang dus. Natuurlijk zonder loon. Z’ hebben toch hunnen dop zeker, Volksmacht 3/12/1976, p. 13.

- Aan de(n) dop zijn, geraken e.d., werkloos zijn, worden, van de steun leven, steun trekken, in de WW (= Werkloosheidswet) lopen enz..

Ze waren met enkele vrouwen van Zele aan de dop, allen in dezelfde situatie, Vrouw en Wereld jan. 1975, p. 22.

Vrouwen die juist zolang gaan werken tot ze dagen genoeg hebben om aan den «dop» te geraken, Vrouw en Wereld april 1975, p. 32.

Liever machines installeren... dan arbeidskrachten en zodoende nog meer mensen aan de dop jagen, Volksmacht 29/10/1976 p. 11.

Sam.: dopgeld, steunuitkering (Toen ik mijn mager dopgeld trok, vroeg ook niemand of er hulp nodig was, Gazet v. Antw. 15/8/1977);

- dopkaart, in Nederl. vroeger: stempelkaart, arbeidskaart (Gazet v. Antw. 27/7/1977);
- doplokaal (Wanneer ik mij opnieuw bij de rijen voor het doplokaal vervoeg, Gazet v. Antw. 31/7/1977);
- dop-shop, zie de aanh. (Wat is de dopshop? Een markt of beurs voor jonge werklozen die iets met hun gedwongen vrije tijd willen doen, Volksmacht 15/10/1977, p. 11).

< >