Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

doos

betekenis & definitie

1. In toep. op een luchtdicht gesloten blik(je), inz. met (verduurzaamde) levensmiddelen, dranken enz.; ook: (voorraad)bus (voor koffie e.d.), trommel (voor brood, koekjes).

Je gaat toch zelf geen soep maken? Doe een doos open en ze is klaar, Vrouw en Wereld febr. 1975, p. 22.

Saus: 2 soeplepels olie; 2 uitjes; 3 doosjes tomatenpuree, Vrouw en Wereld nov. 1976, p. 13.

Fruit in dozen, Uit een reclamefolder Antw. 31/12/1976.

Zuivere bietjeshoning: in dozen per 5 kg 750 fr., Bond 4/2/1977.

2. Achterste; op zijn doos vallen.
3. Onnozele vrouw, doetje; een oude doos, een oud wijf, ook bep.: een oude vrijster.

Sam.: conservendoos, conservenblik (Gentenaar 30/5/1977); - dozenopener, blikopener (Dozenopener + messenslijper, Ciné 3/12/1976, p. 3.

Je kan B. overal eten. Kwestie van een dozenopener bij te hebben, Rijk d. Vrouw 18/4/1978, p. 138).

< >