1. Van personen: aflaten, opgeven.
«Nog een tegenstrever meer,» dacht hij en z’n lippen knepen samen voor hardnekkig verweer. En toch zou hij niet afgeven! LANGENS 1947, 20.
Roedi heeft bij tijds haar koers gekruist. Maar zij zal herbeginnen. Zij zal om geen macht ter wereld afgeven, vooral nu zij het goede spoor geroken heeft, TEIRLINCK 1952, 1, 145.
«Volgend jaar kom ik om de Tour te winnen, nu weet ik wat ik waard ben». Iemand met Kuipers karakter weet niet van afgeven, Gazet v. Antw. 25/7/1977.
2. Zich voordoen als.
Bij de ondervraging viel het niemand moeilijk den dwaze af te geven, STREUVELS 1964, 76.