Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

Gepubliceerd op 03-02-2023

meest

betekenis & definitie

I. Als bnw.

Grootst, voornaamst: de meeste van de hele groep.

II. Als bijw.

In enkele bijw. uitdr.: het meest van al, meestal, veelal; - om ter meest, om het meest (soms ook in attrib. gebruik), om het hardst.

Hij volgt een lange tijd de wateren van de Ysse. Er zijn plaatsen waar zij woelig bruisen. Het meest van al nochtans zijn zij rustig, TEIRLINCK 1952, 2, 155.

Terwijl hij nog wat verder schreef, bleven wij in den beemd spelen en plukten om ter meeste bloemen voor Mama, LIA TIMMERMANS 1962, 95.

Om ter meest waren zij gesteld in ’t openbaar te verschijnen, en Mira vooral verlangde met haar flinken ruiter te pronken, STREUVELS 1964, 56.

Die vijf zitten iedere middag om ter meest te babbelen, Gentenaar 1/6/1977..