zijn tijden uit de aardgeschiedenis, gedurende welke grote hoeveelheden water aan de zee werden onttrokken en in de vorm van een ijskap werden verzameld. Hiervoor is nodig een aanzienlijke daling van de gemiddelde jaartemperatuur over grote gebieden van de aarde.
Het gevolg is een daling van de zeespiegel, een verlaging van de sneeuwgrens en een verschuiving van de klimaatzones en daarmee gepaard gaande een verplaatsing van de planten- en dierenwereld. Uit de oudste geschiedenis van de aarde kent men ijstijden uit het Huroon, het Cambrium, het begin van het Siluur, het Devoon en uit een tijdsbestek, dat aan het einde van het Carboon en het begin van het Perm lag. Vooral in deze Carboon-Permtijd had het ijs een grote uitgebreidheid en bedekte aanzienlijke delen van Voor-Indië, Australië, Zuid-Afrika en Zuid-Amerika. Op de grens van Trias en Jura, in het Krijt en in het Eoceen waren er eveneens ijstijden, doch waarschijnlijk van zeer geringe betekenis in vergelijking met de laatste aller ijstijden, die uit het Pleistoceen. Het is eveneens deze laatste, die niet alleen het langst maar tevens het best bestudeerd is.Het klassieke gebied van de gletsjerstudie ligt in Zwitserland, waar reeds in 1786 B. F. Kuhn een studie maakte van gletsjerkrassen en morenen, die ver buiten het bereik der tegenwoordige gletsjers liggen. Gesteenten uit de Jura werden in 1802 door John Playfair herkend als erratische blokken (zwerfstenen), die door een vroegere gletsjer getransporteerd moesten zijn. Doch eerst nadat J. Venetz en J. de Charpentier hun uitvoerige onderzoekingen op dit gebied hadden gepubliceerd, begon het idee veld te winnen, dat er een tijd geweest moet zijn, gedurende welke de gletsjers zich tot ver in het voorland uitstrekten.
Door een nauwkeurig onderzoek van zwerfstenen kon men hun herkomst bepalen en een reconstructie maken van de geweldige ijsstromen, die naar alle zijden van de Alpen afgevloeid moeten zijn. Analoge studiën in Noord-Europa voerden tot de conclusie, dat Skandinavië en Finland gedurende een zekere tijd geheel door ijs bedekt waren.
Ook in Midden-Duitsland waren reeds vóór het einde van de 18de eeuw talrijke stenen bekend, waarvan men vermoedde, dat zij uit het N. waren gekomen. Men nam toen echter aan, dat dit veroorzaakt was door een geweldige vloed. Deze theorie werd echter geheel verlaten toen de beroemde Engelse geoloog Lyell zijn drifttheorie opstelde. Volgens deze theorie zou er zich gedurende het Pleistoceen een zee uitgestrekt hebben, die in het Z. tot aan het Duitse Middengebergte reikte. De gletsjers, die Skandinavië bedekten, kalfden in deze zee af en puinmassa’s werden op deze ijsbergen van Skandinavië naar Midden-Duitsland vervoerd. In 1875 stelde zich tegenover deze theorie van Lyell een nieuwe theorie van Otto Torell.
Volgens deze opvatting zou er in dit gebied gedurende het Pleistoceen geen zee maar een landijsmassa geweest zijn. Deze theorie heeft in de loop der jaren zoveel bevestiging gekregen, dat men haar thans wel als een vaststaand feit mag beschouwen. Toch moet men zich niet voorstellen, dat gedurende het gehele Pleistoceen een lage temperatuur geheerst heeft. Koudere en warmere, zgn. glaciale en interglaciale tijden wisselden elkaar af. De vooral in de laatste jaren meer en meer toegepaste methode van pollenanalyse (onderzoek der in de sedimenten voorkomende stuifmeelkorrels) doet duidelijk zien, dat wij een afwisseling van arctische en meer gematigde flora’s gehad moeten hebben. Ook de in pleistocene lagen gevonden fossielen, in het bijzonder de zoogdieren, wijzen in deze richting.
In Noord-Duitsland heeft men tot nu toe drie glaciale tijden aan kunnen tonen, nl. van oud naar jong: de Elster-, de Saaleen de Weichsel-glaciale tijd. In Zuid-Duitsland en het alpiene gebied toonde men er vier aan, nl. achtereenvolgens de Günz-, de Mindel-, de Rissen de Würm-glaciale tijd. De namen zijn dusdanig gekozen, dat zij van oud naar jong in alphabetische volgorde gerangschikt zijn, terwijl het bovendien nog mogelijk is om namen voor eventueel nieuw te ontdekken ijstijden in te lassen. Men neemt aan, dat er in Noord-Amerika gedurende het Pleistoceen ook vier ijstijden geweest zijn, die men Nebraskan-, Kansan-, Illinoian- en Wisconsin-glaciale tijd noemt. De drie tussenliggende interglaciale tijden heeft men Aftonian-, Yarmouth- en Sangamon-interglaciale tijd genoemd.
Een hypothese, die niet alleen de pleistocene ijstijden tracht te verklaren, doch tevens hun tijdsduur wil vaststellen, is die, welke door de Servische mathematicus Melankovitsj is opgesteld. Deze heeft nl. een berekening gemaakt van het verloop van de straling van de zon gedurende de laatste 1 000 000 jaar.
Hij nam o.a. aan, dat er een minimum van zonnestraling geweest moet zijn op de ogenblikken dat enerzijds aphelium (wanneer de aarde in haar jaarlijkse omgang zo ver mogelijk van de zon af staat) en wintertijd samenvielen (momenteel vallen aphelium en zomertijd samen) en anderzijds de excentriciteit van de aardbaanellips zo groot mogelijk was. Een moeilijkheid is echter, dat men geen volkomen betrouwbare gegevens heeft aangaande de duur van de tijd, welke er ligt tussen twee achtereenvolgende samenvallingen van aphelium en wintertijd, en evenmin van de tijd tussen twee achtereenvolgende phasen van maximale excentriciteit van de aardbaan. Van meteorologische zijde is voorts opgemerkt, dat de dichtheid van de atmosfeer eveneens aan grote veranderingen onderhevig geweest moet zijn en daardoor sterk wisselende verwarmingen van land en zee veroorzaakt moet hebben. Maar wanneer er dichte atmosferen geweest zijn, weet men in het geheel niet.
De Zweedse geoloog De Geer heeft op geheel andere wijze een inzicht trachten te krijgen in de tijd, die er verstreken is sedert het terugtrekken van het ijs. Toen de rand van het Skandinavische landijs nl. afgesmolten was tot aan de zuidpunt van het tegenwoordige Zweden, bevond zich ten Z. hiervan een groot stuwmeer, waarin de gletsjers eindigden. De Geer nam nu aan, dat aan de rand van de gletsjers ’s zomers een grof en ’s winters een fijn kleilaagje werd afgezet. Een grof en een fijn kleilaagje, door hem een varve genoemd, representeren dus een kalenderjaar en door het tellen der varven van Zuid-Zweden tot aan de tegenwoordige ijsgrens kwam De Geer tot de conclusie, dat het terugtrekkende ijs voor deze afstand ca 15 800 jaar nodig gehad moet hebben.
Lit.: G. L. Smit Sibinga, De ijstijden in de aardgeschiedenis, rede (Amsterdam 1946); I. M. v. d. Vlerk en F. Florschütz, Ned. in het ijstijdvak (Utrecht 1950); Sporen van de ijstijd, nieuwe bijdragen over de glaciale geologie in Ned., opgedragen aan P. v. d.
Lijn (Zutphen 1950); Th. v. d. Hammen, Late-Glacial Flora, diss. Leiden (1953).