L., plantengeslacht uit de familie der Liliaceeën met ca 30 soorten in Noord- en Centraal-Amerika, houtige planten met een dikke, korter of langer, al of niet vertakte stam, een dichte kroon van lange smalle bladen en, in grote eindelingse pluimen of trossen, grote klokvormige, gewoonlijk hangende witte bloemen met vrije bloembladen, korte meeldraden met pijlvormige antheren en een vruchtbeginsel met een korte stijl met 3 stempels, dat gewoonlijk rijpt tot een 6-kantige openspringende doosvrucht met zwarte zaden.
Y. filamentosa L. en Y fiaccida Haw., uit atlantisch Noord-Amerika, met rechtopstaande resp. teruggebogen vlakke, 2-4 cm brede bladen, aan welker randen lange vezels hangen, worden veel in tuinen als solitairplant voor gazons gekweekt; Verdere bekende soorten zijn: de eveneens winterharde, zeer smalbladige Y. glauca Nutt., uit de centrale staten; de tot 5 m hoge Y. gloriosa L. uit Zuid-Carolina en Florida, die een droge, niet openspringende vrucht maakt; en Y. baccata Torr. uit de Z.W. staten, zo geheten om de vlezige, niet openspringende vrucht. In hun vaderland worden deze planten bestoven door een motje (Pronuba), dat eerst zijn eitjes in het vruchtbeginsel legt en dan pollen op de stempel brengt. Van sommige soorten worden de vezels voor vlechtwerk gebruikt. De vermeerdering geschiedt door uitlopers.