(South Carolina, off. afkorting S.C.) is een der Zuidatlantische staten in de V.S., met Noord-Carolina naar Karel II van Engeland genoemd. Het staatsmotto luidt „Dum Spiro, Spero”.
Met 80 432 km2, waarvan 1194 km2 water, is Zuid-Carolina wat oppervlakte betreft de 39ste staat der V.S. Hij strekt zich uit tussen 32°5' en 35°12'N.Br. en tussen 78°3o' en 83°20' W.L.
De staat grenst in het Z. en W. over een afstand van 383 km, vanaf Tybee Sound aan de Atlantische Oceaan langs de in Z.O. richting stromende Savannah River en zijn bronrivieren Tugaloo en Chattooga, aan Georgia; een kunstmatige in O. en Z.O. richting lopende, 536 km lange lijn vormt de N. grens tot aan de Little River Inlet (Atlantische Oceaan) met Noord-Carolina; in het Z.O. grenst de staat aan de Atlantische Oceaan met een vooral in het Z. sterk gelede kust, die met en zonder inhammen resp. 300 en 4627 km lang is. Zuid-Carolina is het breedst in het O.: van de Tybee Sound tot aan de grens van Noord-Carolina 350 km en heeft zijn grootste lengte in het N. (van de Little River Inlet tot de grens van Georgia 450 km).
Zuid-Carolina heeft (1950) 2117 027 inw., hetgeen tegenover 1940 een toeneming van 11,4 pct betekent (gem. V.S. 14,5 pct). De staat daalde hierdoor van de 26ste naar de 27ste plaats in de V.S. De bevolkingsdichtheid is 26 inw. per km2 (gem. V.S. 19 inw. per km2). Het geboortecijfer ligt met (1949) 29,2 per mille boven en het sterftecijfer met 8,7 per mille beneden het nat.gem. (resp. 24 en g,7 per mille).
De bevolking bestond in 1950 voor ruim 38 pct uit negers. Tot 1930 waren deze numeriek zelfs in de meerderheid. Door een scherp doorgevoerde rasdiscriminatie hebben zij een lage economische en sociale status. Vóór de Burgeroorlog kwamen enkele slavenopstanden voor en tussen 1882 en 1949 werden 156 negers gelyncht. In 1950 woonden in Zuid-Carolina 554 Indianen, gedeeltelijk in de reservaten in York County. De staat heeft het kleinste aantal „foreign borns” in de V.S.: 7500 in 1950.
De grootste immigrantengroep wordt gevormd door de Duitsers. De bevolking is overwegend agrarisch; slechts 36,7 pct leefde in 1950 in plaatsen groter dan 2500 inw. Zuid-Carolina is verdeeld in 46 counties. De staatshoofdstad, met (1950) 86910 inw. de grootste plaats van de staat, is Columbia in Richland County.
Natuurlandschap
De O. helft van de staat bestaat uit de Atlantische kustvlakte die zich tot ca 60 m boven zeeniveau oplopend ca 200 km landinwaarts uitstrekt tot een lijn, die ongeveer van Chesterfield over Columbia naar Augusta loopt. Dit als Low Country bekend staande alluviale gebied is het vruchtbaarste deel van de staat, maar omvat uitgestrekte moerasgebieden. De rechte noordkust heeft aantrekkelijke stranden, de gelede zuidkust heeft goede havens aan de riviermonden, waarvoor zich talrijke eilanden (o.a. Hilton Head, Port Royal, Parris, St Helena, Hunting, Isle of Palms, North Island) en zandbanken uitstrekken. Een 15 tot 50 km brede en weinig vruchtbare heuvelstrook, de tot 150 m hoge Sand Hills, sluit de kustvlakte in het W. af. Hierachter strekt zich een golvende vlakte uit, het van 150 m in het O. tot 350 m in het W. oplopende Piemond Plateau, dat als Up Country bekend staat.
De bodem bestaat uit klei, waarvan de dunne humuslaag weggespoeld is. Een klein deel (ca 1300 km) in het N.W. van de staat behoort tot de Blue Ridge, die zich ca 600 m boven de vlakte verheft. De Sassafras in Pickens County aan de grens van Noord-Carolina is met 1085 m het hoogste punt van de staat. De gem. hoogte van Zuid-Carolina is 100 m boven de zeespiegel.
Alle rivieren van Zuid-Carolina voeren hun water naar de Atlantische Oceaan. De voornaamste stromen zijn de Pee Dee, de Santee en de Savannah. De in Z. richting stromende Pee Dee met zijn zijrivieren ontwatert het gehele N.O. van de staat, de Santee het grootste deel van midden Zuid-Carolina. Het Z.W. van Zuid-Carolina ontwatert via de in Z.O. richting stromende en bij de gelijknamige stad uitmondende Savannah. Zuid-Carolina heeft geen natuurlijke meren van betekenis.
Oorspronkelijk waren ruim 60 000 km van Zuid-Carolina bebost, waarvan thans nog ca 43 000 km over zijn. In National Forests zijn (1949) 5750 km, in State Forests 70 km beschermd. Behalve in de Sand Hills overwegen loofwouden. Het Z.O. heeft subtropische vegetatie met palm- en olijfbomen. Van de grotere dieren overwegen de herten; in de moerasgebieden komen nog zwarte beren voor. Er zijn 43 soorten slangen, waaronder 4 soorten gifslangen, en aan de riviermonden vindt men alligators. De rivieren en de zee zijn zeer visrijk.
Klimaat
Dit varieert van gematigd in het N.W. tot subtropisch in het Z.O. De laagste gem. jaartemp. heeft Greenville County (54,9 gr. F.), de hoogste Beaufort op Port Royal Island (67,3 gr. F.). Voor de gehele staat is de gem. jaartemp. 63 gr. F.
De zomers zijn lang en warm, maar de nachten zijn op het Piemond Plateau koel, terwijl in de kustvlakte de zeewind verfrissing brengt. De prettigste maanden zijn Apr., Mei en Oct. Het groeiseizoen duurt van 186 dagen in het N.W. tot 284 dagen in het Z.O. Te Charleston aan de kust is de gem. Jan.- en Juli-temp. resp. 50,5 en 81,6 gr. F.
Het max. en min. resp. 104 gr. en 7 gr. F. De neerslag, die vrijwel gelijk over het gehele jaar verdeeld is, bedraagt hier gem. 1200 mm.
Middelen van bestaan
Landbouw is de voornaamste economische bedrijvigheid. In 1945 waren er 147 745 boerderijen met een oppervlakte van bijna 4½millioen ha. De commercieel-agrarische producten brachten in 1948 350 mill. dollar op. Het voornaamste product is katoen; in betekenis volgen hierop tabak (waarmee Zuid-Carolina de 4de plaats in de V.S. inneemt), maïs, tarwe, haver en aardnoten; rijst, die vroeger veel in de moerassen der kustvlakte verbouwd werd, is sedert 1926 niet meer ter markt gebracht maar heeft grote betekenis voor eigen gebruik.
De landbouw van Zuid-Carolina heeft veel crises meegemaakt: het wegvallen van de slavenarbeid na de Burgeroorlog, de overgang van plantages naar een pacht- en deelpachtsysteem, lage katoenprijzen en de komst van een schadelijk insect, de Boll Weevil in 1921, ontvolkten grote gebieden en deden de bewoners naar de industriecentra stromen. Het gunstige effect hiervan was dat de boeren, die voor een groot deel uitsluitend producten hadden verbouwd, die de bodem sterk uitputten (eerst indigo, later katoen en tabak), gedwongen werden tot vruchtwisseling en -variatie over te gaan. Hierdoor werkte men tevens de erosie tegen, die in 1935 ca 4 millioen ha had aangetast en ca 300 000 ha voor agrarische doeleinden ongeschikt had gemaakt, maar die nadien door intensieve regeringsbemoeiing verminderd is.
Vooral tuinbouw en fruitteelt, waarvoor de Z.O. gebieden bijzonder geschikt zijn, kregen grote betekenis. Producten zijn perziken, meloenen, bessen, aardappelen, tomaten, asperges, kool en uien. Op sommige voor akkerbouw ongeschikt geworden gebieden is men tot veeteelt overgegaan. Belangrijk is ook de varkensfokkerij. Aan de kust is de visserijbedrijvigheid van betekenis. Zuid-Carolina zorgt voor 20 pct der nationale oesterproductie; voorts vist men garnalen, mosselen, haringen en elft.
De waarde der visserijproducten bedroeg in 1947 $ 900 000. De houtvesterij is na een intensieve herbebossing in de jaren 30 sterk toegenomen. Er zijn thans ca 25 000 km2 commerciële wouden, maar de houtproductie blijft nog belangrijk achter bij die van de andere staten in de Zuidatlantische kustvlakte.
Van de delfstoffen is vooral kaoline vermeldenswaard, phosphaten vindt men in de kustgebieden; voorts delft men mergel, graniet en zand, terwijl er enkele kleine goudmijnen in het N.O. zijn. De waarde der minerale productie bedroeg in 1948 $ 12 millioen.
De textielindustrie omvat 75 pct van de industriële bedrijvigheid; in Zuid-Carolina vervaardigt men meer katoenen eindproducten dan in enige andere staat. De productie van kunstzijde is stijgende. Te Greenville wordt in alle even jaren in April een textieltentoonstelling van nationale betekenis gehouden. Voorts vervaardigt men houtwaren, katoenzaadolie, tabakswaren, papier en houtpulp, er is enige grafische, chemische en staalindustrie en talrijke pottenbakkerijen. De industrie maakt gebruik van vele, vnl. aan de Santee en zijn zijrivieren gevestigde hydro-electrische stations met een gezamenlijke capaciteit (1940) van ca 850 000 pk. In 1950 waren er in Zuid-Carolina 2137 industriële vestigingen met 189 000 man personeel en bedroeg de toegevoegde waarde der industriële producten bijna 800 millioen dollar.
Enkele rivieren zijn dank zij kanalisatie tot aan de Sand Hills voor kleinere schepen bevaarbaar. De Intracoastal Waterway vormt een kustverbinding, waarvan echter vooral pleziervaartuigen gebruik maken. De enige havens van betekenis zijn Charleston en Winyah Bay, die in 1948 een goederenverkeer van resp. 4 000 000 en 600 000 ton hadden. Het spoorwegnet heeft een lengte van ca 5600 km, vnl. lijnen in Z. en Z.W. richting. Het voornaamste knooppunt is Columbia. Er zijn (1948) 75 000 km verharde wegen, en vliegvelden die dagelijks door lijndiensten worden aangedaan bevinden zich te Charleston, Columbia, Spartanburg en Greenville.
Het gem. jaarlijkse inkomen per hoofd der bevolking van ZuidCarolina is met (1948) $ 787.—, op Mississippi en Alabama na, het laagste in de V.S. (gem. $ 1387.—).
Steden
(cijfers van 1950). De voornaamste plaatsen van Zuid-Carolina zijn de hoofdstad Columbia en de havenstad Charleston (70 175 inw. Groot Charleston 158 840 inw.), met talrijke historische gebouwen, parken en musea. In de kustvlakte zijn voorts nog vermeldenswaard de haven en papierstad Georgetown (6 000 inw.) met de bekende tuinen Brookgreen Gardens en Belle Isle Gardens, Sumter (20 190 inw.) met zijn houtverwerkende industrie en de marktplaats Orangeburg (15 320 inw.). De voornaamste plaatsen in het W. zijn de textielsteden Greenville (58 160 inw.), Spartanburg (36 800 inw.), Anderson (19 770 inw.) en Rock Hill (24 500 inw.).
Hoger onderwijs
De voornaamste van de 33 instellingen van hoger onderwijs zijn (met daarachter het aantal studenten en docenten in 1950): de Staatsuniversiteit (3806/245) en de Allen University voor negers (2755/32) te Columbia, het State Agricultural and Mechanical College (3963/258) voor negers te Orangeburg, de Bob Jones University (2905/144) en de Furman University (1246/81) te Greenville, het Winthrop College te Rock Hill (1292/124) voor vrouwelijke studenten en de militaire academie Citadel (1989/138) te Charleston.
Recreatie
De Blue Ridge in het N.W. en de kunstmatige meren op het Piemond Plateau trekken ’s zomers talrijke bezoekers, terwijl de Sand Hills met de bekende toeristencentra Aiken en Camden vooral in de winter bezocht worden. De kust heeft talrijke badplaatsen. Sport omvat o.a. jacht (vooral op vossen en watervogels), paardrijden, golf, tennis, zeilwedstrijden, zwemmen en hengelen. Er zijn 17 State Parks, over alle delen van de staat verspreid, met een gezamenlijke oppervlakte van bijna 15 000 ha.
Bestuur
Zuid-Carolina wordt geregeerd onder de constitutie van 1895. Aan het hoofd staat een gouverneur. Het stemrecht der negers is zeer beperkt, tot 1945 o.a. door middel van een kiezersbelasting, thans nog door intimidatie en enkele candidaatstelling. Zuid-Carolina is de enige staat in de Unie, waar de negers in 1944 een eigen partij oprichtten, waarvan echter ook blanken deel konden uitmaken. De voornaamste binnenlandse problemen zijn de rasdiscriminatie en de zeer lage levensstandaard van de deelpachters en van de arbeiders. Bij de presidentsverkiezingen stemde Zuid-Carolina sedert 1876 traditioneel Democratisch, waarbij men evenwel in 1948 uit protest tegen het programma van Truman, dat gelijke rechten voor negers behelsde, de Dixiocraat Thurmond steunde.
PROF. DR A. N. J. DEN HOLLANDER
Geschiedenis
Reeds in 1521 bezeilden de Spanjaarden Cordillo en Quexos de kusten van Carolina en in 1526 deed Vasques de Ayllon een vergeefse poging om een nederzetting te stichten. Een soortgelijke poging van Franse Hugenoten in 1562 mislukte eveneens. Een eeuw later schonk Karel II van Engeland „al het land ten W. van de Carolinische kust” aan 8 onderdanen en in 1670 ontstonden de eerste permanente blanke nederzettingen, die in 1700 reeds ca 5500 inwoners hadden. Rondom het culturele middelpunt Charleston ontstonden plantagebouw (vnl. rijst) en veeteelt. Sedert 1710 werden Zuid- en Noord-Carolina als aparte koloniën bestuurd.
Tot 1761 leefde Zuid-Carolina vrijwel voortdurend in oorlog, eerst met de Spanjaarden en Fransen, later met piraten en ten slotte met de steeds verder naar de binnenlanden verdrongen Yamaseeen Cherokee-Indianen. Hierna groeide de bevolking snel, waarbij tegenstellingen ontstonden tussen de landinwaarts gevestigde, van alle medezeggenschap beroofde kleine boeren en de plantagebezitters (vnl. rijst en indigo) in de kuststreken, die in 1775 reeds ca 80 000 negerslaven exploiteerden.
In hetzelfde jaar behoorden 4 afgevaardigden van Zuid-Carolina tot de ondertekenaars van de Onafhankelijkheidsverklaring; een constitutie kwam tot stand en in het volgende jaar werd bij Fort Moultry de eerste overwinning van betekenis op de Engelsen behaald, terwijl de eveneens in Zuid-Carolina plaats vindende slag bij King’s Mountain (1780) door sommige historici als het keerpunt van de Vrijheidsoorlog wordt beschouwd. Tegen het verzet van de binnenlanden tekende Zuid-Carolina in 1788 als 8ste staat de federale constitutie, maar twee jaar later moest het Oosten er in toestemmen, dat de bestuurszetel meer landinwaarts, naar Columbia, werd verplaatst.
Reeds in het begin van de 19de eeuw ontstond in Zuid-Carolina een afscheidingsbeweging, die onder leiding van John C. Calhoun voor de aparte staten het recht opeiste, federale wetten ongeldig te verklaren (Nullification Movement). Pas toen het N. in 1833 oorlogsschepen naar de kust van Zuid-Carolina stuurde, kwam een compromis tot stand. De staat was evenwel de eerste, die zich (20 Dec. 1860) aan het begin van de Burgeroorlog afscheidde en te Fort Sumter, vóór de haven van Charleston, begonnen de Zuidelijken de gevechtshandelingen, waarin Zuid-Carolina een voornaam aandeel zou hebben. Daar de staat ook na de nederlaag weigerde aan de negers stemrecht te geven, werd hij onder militair bestuur geplaatst, waaronder noordelijke gelukzoekers (carpetbaggers) veel invloed kregen. Openlijk verzet was vrijwel onmogelijk, maar de Ku Klux Klan en de „Red Shirts” terroriseerden op hun beurt de negers en de met de Noordelijken samenwerkende blanken.
De „Rule of the Robbers” duurde tot 1874 en pas in 1877 werden de federale troepen teruggetrokken. Tot in de 20ste eeuw zou het duren, voor men de gevolgen van oorlog en na-oorlogse chaos te boven kwam. De scherp doorgevoerde rasdiscriminatie deed juist een groot deel van de meest ontwikkelde negers naar het N. en W. emigreren en pas met de opkomst van de industrie en de verbetering van de landbouwmethoden kwam er enige vooruitgang in de economische en sociale structuur van Zuid-Carolina, waar sinds de jaren ’90 ook een politiek meer democratisch bestel was ingetreden.
Lit.: J. G. van Deusen, Economie Bases of Disunion in S. Carolina (New York 1928); R. Smith, South Carolina Ballads (Cambridge 1928); F. B. Simkins & R.
H. Woody, S. C. During Reconstruction (Chapel Hill 1932); D. D. Wallace, History of S.
C. (4 dln, 1934); S. C. Johnson a.o., The Collapse of Cotton Tenancy (Chapel Hill 1935); A. S. Salley, Art in the Province of S. C. (Columbia 1935); H.
K. Hennig, Columbia, Capital City of S. C. 1787-1936 (Columbia 1936); J. H. Rice, Glories of the Carolina Coast (New York 1936); A. S.
Salley, The State Houses of S. C. 1751-1936 (Columbia 1936); E. Th. Shaffer, Carolina Gardens (New York 1937); S. G. Stoney, Plantations of the Carolina Low Country (Charleston 1938); W.
O. Stevens, Charleston Historie City of Gardens (New York 1939); W.P.A., Beaufort and Sea Islands (Savannah 1940); Idem, Spartanburg County History (Spartanburg 1940); Idem, Palmetto Place Names (Columbia 1941); Idem, South Carolina Folk Tales (Columbia 1941); A. H. Rutledge, Home by the River (Indianapolis 1941); B. Robertson, Red Hills and Cotton (New York 1942); R. H.
Taylor, Ante Bellum S. C., a Social and Cultural Histoiy (Chapel Hill 1942); W. H. Simpson, Life in Mill Communities (Clinton 1943); J. H. Easterby, The S.
G. Rice Plantations (Chicago 1946); W.P.A. (Guide Series), South Carolina (4de dr., New York 1949); C. E. Cauthen, S. Carolina Goes to War 1860-1865 (Chapel Hill 1950).