Nederlands letterkundige (Alkmaar 27 Juni 1816 - Arnhem 29 Aug. 1888), was eerst dorpsonderwijzer in de Betuwe, werd in 1842 geplaatst aan de secretarie van Alkmaar. In 1851 werd hij door bemiddeling van Jacob van Lennep leraar in Nederlands en geschiedenis aan het gymnasium te Amsterdam.
Zijn gedichten behoren tot de beste voortbrengselen der Nederlandse romantiek en behandelen vnl. vaderlandse historische stoffen. Van zijn prozawerken werden de Historische landschappen (1856) en Ons Voorgeslacht (1858-1864) het bekendst.Bibl.: Rosamunde (1839); Een kunstenaars-idylle (1849); Kennemerland, Balladen (5 dln, 1850-’51); De jonker van Brederode (1849); Aëddon, een episch gedicht (1852); Helena (1854); Het Nederlandsche volk geschetst in de verschillende tijdperken zijner ontwikkeling (1856); Kennemer legenden, gedramatiseerd (1858-1865); Verspreide gedichten (2 dln, 1860); De Kloosterorden in Nederland, historisch onderzocht en geschetst (1864); Romantische poëzij (1867). Met J. van Lennep: Merkwaardige kasteden in Nederland (6 dln, 1852-’61).
Lit.: A. Hendriks, W. H., De minstreel van Kennemerland (1928); G. J. B. v. d. Duys, W.
J. H. in zijn leven en werken (1890).