of Algen zijn Sporeplanten, die met de Zwammen (Fungi) samen behoren tot de Thallophyten (Loofplanten), omdat ze niet, zoals de hogere planten, gedifferentieerd zijn in stengel, wortel en blad. Van de Zwammen onderscheiden ze zich, behoudens heel enkele uitzonderingen, door het bezit van bladgroen (chlorophyl), waarmee ze de energie van het licht kunnen benutten voor het bereiden van organisch voedsel (photosynthetische koolzuurassimilatie).
Het chlorophyl (chlorophyl a) is steeds met andere kleurstoffen gemengd (carotenoïden e.a.). Dit is trouwens ook bij de hogere planten het geval, maar bij verschillende groepen van wieren is door bijmenging van diverse kleurstoffen het groen zo veranerd of overdekt, dat men (met enige overdrijving) spreekt van blauwe, rode, bruine wieren, naast groene.De wetenschappelijke systematiek volgt grotendeels deze populaire indeling, nl. voor zover met het verschil in kleur ook belangrijke verschillen in vegetatieve bouw en in voortplantingswijze gepaard gaan. Tegenwoordig worden die groepen dan meestal als Phaeophyta (Bruinwieren), Rhodophyta (Roodwieren) enz. verheven tot de rang van afzonderlijke afdelingen (phyla), ieder dus gelijkwaardig met bijv. de Bloeiplanten (Spermatophyta). Voor een vereenvoudigd overzicht als het hier gegevene echter is het gemakkelijker de gebruikelijke indeling nog aan te houden van de wieren, als één enkele afdeling, in een aantal klassen, zoals de Rhodophyceae (Roodwieren), Phaeophyceae (Bruinwieren), Chlorophyceae (Groenwieren), Cyanophyceae (Blauwwieren).
Het meest bekende van alle wieren, althans van zeewieren, is in Nederland het Blaaswier Fucus vesiculosus.
Dit blaaswier groeit met enkele andere soorten van het geslacht Fucus aan de kusten op stenen, glooiingen, pieren en havendammen, gewoonlijk in grote hoeveelheid, in een brede strook tussen eb- en vloedniveau, zodat de planten in geregelde afwisseling een deel van de tijd boven en onder water komen.
De thallus is bandvormig, donkerbruin, enigszins leerachtig taai, gaffelvormig vertakt met dikkere middenrib, door een hechtschijf stevig vastgegroeid op de stenen. De luchtblazen doen de planten bij hoogwater met de toppen omhoog komen.
Bij volwassen exemplaren zijn die toppen ook opgezwollen, maar op enigszins andere wijze dan de drijfblazen. In deze receptacula ziet men een groot aantal poriën, de uitmondingsplekken van de conceptacula, dat zijn de holten waarin de voortplantingsorganen worden gevormd. De vrouwelijke planten dragen in de conceptacula talrijke oögoniën, waaruit 8 eicellen vrij komen; bij verwante genera ook wel 4, 2 of 1. De spermatozoïden worden in groter aantal (dikwijls 64) in antheridiën geproduceerd, gewoonlijk door aparte mannelijke planten. Tijdens eb worden de rijpe voortplantingscellen door weefseldruk in slijmdrupjes te voorschijn gebracht op de receptacula. Bij vloed worden ze afgespoeld, de hulsels openen zich en de vrijgekomen eicellen worden zwevend in het water door een der chemotactisch aangelokte spermatozoïden bevrucht. Uit de bevruchte eicel ontstaat een kiemplantje, dat zich spoedig gaat vasthechten en uitgroeien.
Deze voortplantingscyclus, welke merkwaardigerwijze meer overeenkomt met die van eierleggende dieren, dan met die van de meeste overige wieren, is kenmerkend voor de Bruinwieren-orde Fucales.
Bij andere wieren verloopt de ontwikkeling op principieel andere wijze, dikwijls met een typische generatiewisseling.
De grootste en ingewikkeldst gebouwde Bruinwieren behoren tot de Laminariales. In Nederland groeien op enkele plekken (Den Helder, Texel) een paar soorten van Laminaria, o.a. het Vingerwier (L. digitata). Hier is de thallus enkele dm tot 1 m groot en gedifferentieerd in een wortelachtig vertakt hechtorgaan, een steel en een handvormig ingespleten „blad”. Het hechtorgaan en de steel zijn overjarig en groeien geregeld in dikte, het blad wordt periodiek vernieuwd (niet precies jaarlijks).
Overeenkomstige bouw hebben de reuzenvormen uit de orde Laminariales, waarvan soorten op de Pacifische kusten van Amerika tot 50 en meer meter groot worden.
Op de thallusbladen van Laminariaceeën worden in zeer groot aantal onder reductiedeling zwermsporen (zoösporen) gevormd. De zwermsporen gaan zich vasthechten en groeien uit tot een microscopisch kleine weinigcellige voorkiemgeneratie, vergelijkbaar met die bij de varenachtige gewassen. Deze geslachtelijke generatie (gametophyt) is tweehuizig en produceert de gameten: de ene plant geeft spermatozoïden, de andere eicellen, van ieder slechts één uit een cel. De bevruchte eicel groeit op de voorkiem uit tot de grote sporophytgeneratie.
Nog andere typen van generatiecyclus komen voor bij Bruinwieren, zo bijv. bij de Dictyotales een, waarbij de sporophyt en de gametophyt geheel aan elkaar gelijke, ook even grote thallusplanten zijn. De gametophyt vormt spermatozoïden of eicellen, de sporophyt onder reductiedeling sporen, die in dit geval onbeweeglijk zijn cn wel tetrasporen worden genoemd. Deze tetrasporen groeien uit tot gametophyten, de eicel na bevruchting weer tot een sporophyt.
Bij nog andere Bruinwierengroepen treedt bevruchting op tussen 2 gameten, die beide zich bewegen met 2 flagellen en die aan elkaar gelijk kunnen zijn of van ongelijke grootte: isogamie resp. anisogamie, beide in tegenstelling tot oögamie.
De rode wieren danken hun kleur aan de aanwezigheid, behalve van de gewone chlorophyllen, carotenen en xanthophyllen, van bovendien het rode phycoerythrine, soms nog gemengd met een blauwachtig phycocyanine. Deze kleurstoffen zijn wat chemische samenstelling betreft meer verwant met chlorophyl dan met het phaeoxanthine van de Bruinwieren. Hun functie zal vermoedelijk zijn het absorberen van de groene en gele lichtstralen, die op grotere diepte in het water doordringen dan de rode, welke door het chlorophyl direct kunnen worden geabsorbeerd en voor assimilatie-energie gebruikt. Inderdaad vindt men roodwieren overwegend ontwikkeld in iets dieper zeewater dan de groene en bruine wieren.
De vegetatieve structuur is bij Roodwieren minder gevarieerd dan bij Bruinwieren. Behalve bij enkele primitief gebouwde groepen (zoals de Bangiales) bestaat de thallus uit een vertakte draad met aan iedere top een meristeemcel (topcel). Echter kan door velerlei verschillende wijzen van vertakking, van beschorsing en verbreding of door verbonden blijven van de vertakkingen binnen een samenhangende celwandmassa een enorme variatie in uiterlijke vormen van het thallus ontstaan: uiterst fijn en sierlijk vertakte vlakke of gevulde pluimfiguren, cylindrische stangen, hol of massief; band-, vlies- en blad vormen op allerlei gevarieerde manieren ingesneden en verdeeld, soms zelfs wel met een differentiatie in stengels en gesteelde bladen met hoofd en zijnerven als imitatie van een hogere plant.
De voortplantingscyclus van alle roodwieren verloopt, alweer met uitzondering van enkele primitieve groepen, in hoofdlijn volgens één schema, waarop in details velerlei variatie optreedt. De mannelijke gameten zijn bij alle echte Roodwieren onbeweeglijk, zonder ciliën: spermatiën, ieder uit een aparte cel gevormd, aan het eind van gevorkte zijtakjes van het draadsysteem. De vrouwelijke organen (carpogoniën) zijn eindstandig op speciale korte draadtakjes en gewoonlijk flesvormig met een nauwe hals (trichogyne). De spermatiën komen vrij als naakte cellen, worden door stromingen in het water verspreid. Als er een tegen het trichogyne komt plakt hij vast, omgeeft zich met een wand. Er ontstaat dan een opening op het aanrakingspunt, waardoor de kern van het spermatium passeert om te gaan versmelten met de eikern.
Het verdere verloop van de ontwikkelingscyclus is bij diverse Roodwierengroepen in details verschillend, maar als regel ontstaat er uit de bevruchte eicel van het carpogonium een kluwen van draden, uit de eindcellen waarvan de inhoud vrijkomt als zgn. carpospore. Deze carposporen hechten zich vast en groeien uit tot een sporophyt, uiterlijk gelijk aan de gametophyt, die de carpogoniën en antheridiën droeg. Maar deze sporophytische thallus eindigt met de vorming van tetrasporen, zo genoemd omdat ze bij vieren (in een „tetrade”) in een ééncellig sporangium onder reductiedeling ontstaan. Deze groepen van Rhodophyceeën volgen dus een isomorphe of isogenerate generatiewisseling, waarbij in de cyclus een sporophyt en een gametophyt van gelijke gedaante elkaar opvolgen.
Op de Nederlandse kusten zijn Roodwieren veel minder talrijk te vinden dan Bruinwieren. Het meest komen voor Purperwier (Porphyra) dat tot de aparte primitieve groep der Bangiales en niet tot de eigenlijke Roodwieren (Florideeën) behoort, verder soorten van de geslachten Ceramium en Polysiphonia en ook Chondrus crispus en Gigartina stellata, welke laatste twee soorten in de apotheek gebruikt worden onder de naam Iers mors of Carrageen.
Het geleivormend middel Agar-Agar wordt in de beste kwaliteit geleverd door soorten van het geslacht Gelidium, die in Nederland niet gevonden worden.
De groene wieren, die vroeger als één groep Chlorophyceae werden beschouwd, worden nu in een aantal onafhankelijke niet nader verwante klassen of zelfs stammen ingedeeld. Dit is ook niet te verwonderen. De groene kleur van het assimilatiepigment chlorophyl is niet kenmerkend voor een bepaalde groep van wieren, maar voor alle autotrophe planten, terwijl wierengroepen, welke niet-groen zijn die afwijkende kleur danken aan de bijmenging van andere kleurstoffen bij het chlorophyl- en carotenoïdenmengsel, dat alle groene planten in enigszins wisselende samenstelling bezitten.
Zulk een apart staande groep is die van de Kranswieren, Charales, waarvan het bekendste geslacht Chara met talrijke soorten ook in Nederland voorkomt in zoet of brak, ook wel in slibrijk, zelfs modderig en kalkrijk („hard”) water. De plantjes worden enkele dm hoog en zijn zeer regelmatig gebouwd uit een dunne rechte hoofdstengel met afwisselende kransen van een 6- of 8-tal zijtakken, die nog weer fijnere uitsteeksels kunnen hebben. Ieder lid van de stengel tussen twee kransen blijft eencellig, maar strekt zich tot grote lengte. Die eencellige stengelleden worden echter bij vele soorten beschorst, d.w.z. bedekt met een laag cellen, welke van de basis der kranstakken uitgaan.
De voortplanting bij de Characeeën geschiedt door oögamie. De mannelijke voortplantingsorganen zijn zeer eigenaardig samengestelde antheridiën, die uit de eindcel van een kort zijtakje uitgroeien tot een bolvormig lichaam, waarin een aantal lange celdraden zeer talrijke spermatozoïden vormen, uit iedere cel één van die spermatogene draden. De eicellen ontstaan aan het eind van nog kleinere zijtakjes en worden omgeven door een hulsel van 5 spiraalsgewijs er omheen gegroeide cellen, zodat slechts 5 kleine gaatjes toegang geven voor spermatozoïden naar de eicel.
Onder de naam Conjugaten wordt een groep van groene wieren afgescheiden, die zowel in vegetatieve bouw als in voortplanting uiterst primitieve kenmerken vertonen. Er zijn draadvormige en eencellige vormen. De draden zijn steeds onvertakt en bijna altijd vrij zwevend in zoet water. Alle cellen zijn volkomen gelijkwaardig, er is geen enkele arbeidsverdeling. De vegetatieve groei geschiedt doordat de cellen zich in tweeën delen door vorming van een tussenwand middenin een cel, nadat de kern zich heeft gedeeld.
Geslachtelijke voortplanting gaat door conjugatie, d.i. door samenvloeien van de inhoud van twee gehele cellen. Er is generlei differentiatie van speciale voortplantingscellen; iedere vegetatieve cel kan als gameet fungeren. Wel moet een zekere attractie optreden tussen twee cellen met tegengestelde sexuele tendentie; maar deze is nog zo weinig vast bepaald, dat conjugatie kan geschieden tussen naast elkaar liggende cellen van een en dezelfde draad. Bij de eencellige Desmidiaceae is het zelfs regel, dat conjugatie optreedt tussen jonge zustercellen, die juist van tevoren door deling uit één moedercel waren gevormd.
De zygote, ontstaan door de samenvloeiing van twee protoplasten, omgeeft zich met een harde dikke wand, kan een rustperiode doormaken en ontkiemt dan na reductiedeling. Bij sommige geslachten ontstaat er één cel uit een kiemende zygote, bij andere twee of vier.
Bij de meeste soorten treden de beide conjugerende protoplasten uit hun celwand en vindt men de zygote tussen de beide lege cellen, hetzij in een conjugatiekanaal, hetzij slechts in een omhullende geleilaag. Bij Spirogyra en enkele andere geslachten treedt echter de protoplast van de ene cel over in de andere en vormt zich de zygote binnen één van de twee conjugerende cellen, die men dan de vrouwelijke zou kunnen noemen.
De vegetatieve cellen bij de Conjugaten bevatten één of een klein aantal grote, verschillend gevormde groene Chromatophoren (bladgroenlichamen).
Bij Spirogyra hebben deze de gedaante van smalle gekartelde banden die spiraalsgewijs gewonden in het wandstandig protoplasma liggen.
De Conjugaten komen uitsluitend voor in zoet water, de grote familie van de Desmidiaceae vooral in helder voedselarm en zwak zuur water.
Onder de duizenden eencellige soorten die deze familie telt zijn cr vele met uiterst fraai ingesneden zuiver symmetrische omtrekvorm, in het bijzonder bij de geslachten Euastrum en Micrasterias.
De eigenlijke Groenwieren Chlorophyceae omvatten een aantal orden, die grote verscheidenheid vertonen in vegetatieve structuur, zowel als in voortplantingswijze. Alleen enkele voorbeelden kunnen hier nog worden besproken.
De Volvocales omvatten eencellige en kolonievormende soorten waarbij alle cellen beweeglijk zijn met ciliën, meestal twee ciliën per cel. De kolonies van het bekende geslacht Volvox zijn holle kogels van vele honderden cellen, ieder voorzien van 2 ciliën; voortdurend om hun as wentelend bewegen de kolonies zich in schroeflijn voort. Vegetatieve voortplanting geschiedt doordat enkele cellen uit de kolonie zich snel gaan delen tot dochterkolonies, die vrijkomen als de moederkolonie uiteenvalt. Geslachtelijke voortplanting bij Volvox is door oögamie, d.w.z. door onbeweeglijke grote vrouwelijke en kleinere beweeglijke microgameten. Bij andere genera komt isogamie of anisogamie voor.
De Chlorococcales zijn eveneens ééncellig of kolonievormend, maar hier zijn de vegetatieve cellen onbeweeglijk. Wel kunnen bij vele soorten ook zwermsporen worden gevormd. Heel vaak geschiedt de vegetatieve voortplanting echter door zgn. autosporenkolonievorming, d.w.z. een cel van een kolonie deelt zich in een bepaald aantal celletjes, die zich tot een nieuw kolonietje samenvoegen alvorens vrij te komen. Aldus geschiedt dit bijv. bij de geslachten Scenedesmus en Pediastrum van welke beide diverse soorten in grote hoeveelheden voorkomen in het plankton van voedselrijk binnenwater.
Draadvormige soorten komen voor in heel verschillende orden van Chlorophyceeën, zowel enkelvoudige, onvertakte en vrij zwevende, als ook vertakte, dikwijls met een voetschijf vastgehechte draden, o.a. bij de Ulotrichales en bij de Oedogoniales. In de eerstgenoemde groep is isogamie algemeen, in de tweede geschiedt sexuele voortplanting door een nogal gecompliceerd type van oögamie.
Heel apart staande groepen onder de Groenwieren zijn nog de Siphonales en Siphonocladiales. In tegenstelling met de meeste andere groene wieren omvatten deze twee groepen vooral veel mariene soorten. Eveneens in tegenstelling met de meeste groenwieren treedt in verschillende families van deze beide orden een generatiewisseling op, meestal met regelmatige afwisseling van een sporophyt, die onder reductiedeling zwermsporen formeert, en een daaruit voortkomende gelijkgebouwde gametophyt, die isogameten levert.
De Siphonocladiales hebben een veelcellige thallus van gevarieerde gedaante, maar in principe uit vertakte draden opgebouwd ; vaak zijn de cellen echter veelkernig.
De Siphonales ontlenen hun naam daaraan, dat de thallus is opgebouwd uit lange buisvormige (of grote blaasvormige) cellen zonder dwarswanden, zodat de gehele plant hoe groot en hoe gecompliceerd van structuur ook, uit één cel bestaat, beter gezegd: niet in cellen verdeeld is.
Vele soorten van het grote geslacht Caulerpa, in warme zeeën groeiend, lijken in gedaante op een hogere plant met een kruipende wortelstok, waaruit opgaande stengels spruiten met verbrede platte „bladen”.
Naast de rode, bruine, groene en blauwe wieren worden veelal als een aparte klasse: Chrysophyceae (of afdeling Chrysophyta), een groot aantal zeer heterogene vormen, bijeengevat, welker kleur volstrekt niet altijd goudgeel is, zoals de naam uitdrukt, maar wel meer of minder afwijkt van de normale groene tinten, die ontstaan door het gewone mengsel van chlorophyllen, xanthophyllen en carotenen. In sommige gevallen is die afwijking opvallend, in andere zo weinig, dat ze pas door chemisch of spectroscopisch onderzoek goed kan worden gedemonstreerd.
Een bepaald bruinachtige kleur hebben de chromatophoren als regel bij de twee belangrijke groepen Peridineeën (of Dinophyceae) en Diatomeeën (of Bacillariophyceae). Beide worden wel onder Chrysophyta gerekend, maar ook wel als geheel daar buiten apart staand beschouwd.
De Peridineeën zijn eencellige in het water, vooral ook in zee zwemmende planktonvormen met twee ongelijke zwepen. De meeste soorten zijn omgeven door een pantser van celluloseplaten op de celwand. Het optreden van twee ongelijke flagellen is een algemeen verschijnsel bij de Chrysophyceae. De naam Heterokontae is naar aanleiding daarvan gegeven aan een belangrijke onderafdeling van die groep.
Diatomeeën (Kristalwieren of Kiezelwieren) vormen een zeer belangrijke schakel in de voedingskringloop in de wereld, doordat ze in grote aantallen voorkomen in het plankton van de zee en van het zoete water, ook op de bodem en op algen in ondiepe gedeelten. Als reservevoedsel maken zij geen zetmeel maar vette olie Direct of indirect, door middel van kleine dierlijke organismen, komt dit voedsel ten goede aan de vissenfauna. Ook de in vissenlever opgehoopte vitaminen (levertraanvitaminen) worden opgebouwd uit bestanddelen, van phytoplanktonorganismen zoals Diatomeeën afkomstig.
De celwand bij de Diatomeeën bestaat uit twee helften die als doos en deksel van een pillendoosje op elkaar passen. Zowel doos als deksel bestaan uit een ongeveer vlakke plaat en een aparte opstaande rand. Al deze delen van de wand zijn met een pantser van kiezel overtrokken. Deze stof wordt in enigszins oplosbare vorm (als kiezelzuur-ion) uit het water opgenomen en in onoplosbare vorm afgezet in de celwand. Na de dood van de cellen zinken de kiezelwandjes op de bodem en kunnen daar op de lange duur dikke lagen vormen die in fossiele toestand als gesteentelagen worden ontgraven en in de techniek gebruikt onder de naam infusoriënaarde, bergmeel, of tripelium als polijst- en isolatiemiddel, vroeger ook voor de bereiding van dynamiet.
Wegens de harde, onbuigzame kiezelwand kunnen de cellen niet groeien. Volumetoeneming heeft plaats door het uiteenwijken van doos en deksel, zover de over elkaar slaande gedeelten van de gordelkant dit toelaten. Bij sommige soorten kan dat uiteenschuiven verder voortgaan door het vormen van tussengeplaatste „gordelstukken”.
Bij deling van de cel vormt zich een tussenwand evenwijdig aan doos- en dekselplaat. Daartegenaan wordt aan beide zijden een kiezelschaal gevormd, waarvan de ene als een nieuwe doos in de oude deksel, de andere in de oude doos past. Deze laatste helft wordt dus iets kleiner dan de moedercel en na talrijke delingen ontstaan er dus cellen van afhemende grootte. De allerkleinste sterven af. Maar voor het zover is, kan de oorspronkelijke grootte van cellen worden hersteld door vorming van auxosporen. Daartoe treedt de protoplast uit de kiezelwand naar buiten omgeven door een rekbaar pectinevlies, vergroot zich onder wateropneming tot bijv. de dubbele lengte en maakt dan pas weer nieuwe kiezelstukken.
Bij bepaalde groepen van Diatomeeën is de auxosporenvorming verbonden met geslachtelijke voortplanting, doordat eerst een reductiedeling plaats heeft, gevolgd door een samenvloeien van twee protoplasten en een versmelten van hun twee kernen. Deze vormen en vermoedelijk alle Diatomeeën zouden dus in hun vegetatieve cellen diploïed zijn. Bij de meeste Diatomeeën is echter de sexuele voortplanting vervallen en heeft ook geen reductiedeling meer plaats. Deze zouden zich dus geheel apogaam voortplanten.
Bij enkele soorten van rondachtige Diatomeeën (Centricae) is merkwaardigerwijze de vorming geconstateerd van met flagellen voorziene beweeglijke voortplantingscellen, bij groot aantal (bijv. 64) uit een cel. Vermoedelijk zijn dit gameten, misschien isogameten, maar waarschijnlijker microgameten. De macrogameet zou dan een eicel zijn van de grootte en gedaante van een normale vegetatieve cel. Een bevruchting is echter bij deze vormen nog niet waargenomen.
De schaalplaten zijn dikwijls van een ingewikkelde structuur en een fraaie naar de soorten zeer gevarieerde omtrekvorm en sculptuur. Doordat de kiezelwand kan worden uitgegloeid of schoongemaakt door uitkoken met sterke zuren, leveren de Diatomeeën zeer geschikte preparaten voor microscopisch onderzoek van de wandstructuren, ook voor het electronenmicroscoop.
De Diatomeeën worden ingedeeld in twee hoofdgroepen: de Pennatae en de Centricae. De eerstgenoemde zijn langwerpig van vorm en komen vooral voor in zoet water; in zee vnl. aan de kusten, waar ze bijv. met geleistelen vastgehecht zitten op stenen of op andere algen. De Centricae zijn voor het grootste deel vrij zwevende planktonorganismen van de open zee. Ze zijn niet langwerpig maar van de schaalkant gezien meestal rond of veelhoekig, dus met radiaire symmetrie.
Vele pennate Diatomeeën kunnen een kruipende beweging uitvoeren door middel van een protoplasmastroom in een groeve, die in de lengterichting midden over de buitenkant van de schaalplaten loopt (de raphe).
De Blauwwieren, Cyanophyceae of Myxophyceae vormen een sterk geïsoleerde groep van wieren van primitieve bouw. Veelal worden ze geheel van de andere wieren gescheiden en als Schizophyceae met de bacteriën (Schizomycetes) samen tot een geheel aparte afdeling Schizophyta gebracht.
De overeenkomst met de bacteriën berust echter vooral op negatieve kenmerken. In de cellen is niet zoals bij alle andere planten een duidelijk contrast tussen celwand en celinhoud, tussen celkern en cytoplasma, tussen vacuolen en protoplasma, tussen chromatophoren en kleurloos protoplasma waar te nemen. Alleen is dikwijls een sterker gekleurde chromatoplast te onderscheiden van een centroplast daarbinnen. Deze kan echter niet met een celkern worden vergeleken.
De kleur is dikwijls blauwachtig groen, maar ook wel eens geel, bruin of zelfs roodachtig, doordat het chlorophyl (a) in verschillende verhouding is vermengd met carotenoïden maar bovendien met speciale chromatoproteïnen: het blauwe phycocyanine en dikwijls ook met phyccerythrine. Dit laatste is dan echter van een iets andere chemische samenstelling dan het phycoerythrine waaraan de Roodwieren hun kleur danken.
De meeste Blauwwieren groeien in zoet water, een kleiner aantal ook in zee, vooral aan de kusten; maar gespecialiseerde soorten leven in de grond en in de lucht, vooral in vochtige lucht. Het zijn ook Blauwwieren, die, misschien na Bacteriën, de eerste begroeiing vormen op naakte rotsen, zelfs in de volle zon en op grote hoogte boven de sneeuwgrens. Ook in hete bronnen kunnen enkele Blauw-r wieren groeien.
Van een sexuele voortplanting bij Blauwwieren is niets bekend. Zwermsporen of dergelijke cellen met zwembeweging komen niet voor.
Er zijn eencellige en draadvormige soorten en een eerste indeling van de hele groep kan hiernaar geschieden, nl. in Coccogoneae tegenover Hormogoneae.
Bij de Coccogoneae kunnen de door deling ontstane cellen direct loslaten en daardoor steeds afzonderlijke cellen geven, die vrij in het water zweven, maar veelal blijven ze door een gelei-hulsel verenigd in groepen van 2-8 of zelfs in grote aantallen in geleiige kolonies van onregelmatige vorm. Enkele genera vormen echter op deze wijze kolonies van bepaalde gedaante, bolrond, vlak of kubisch. De afzonderlijke cellen kunnen dan kogelrond, ellipsoïdisch, eirond of van spoelvormige gedaante zijn.
Onder de Hormogoneae is het grote geslacht Oscillaria (of Oscillatoria) gekenmerkt door on ver takte gladde draden van gelijkmatige kort-cylindrische cellen. De draden vertonen een langzame slingerend-kronkelende schuifbeweging. Andere genera onderscheiden zich van Oscillaria, doordat de draden door geleischeden zijn omhuld, of door vertakte draden, of wel door het voorkomen van heterocysten. Dit zijn eigenaardige cellen met bleekgekleurde hyaline inhoud. De ontstaanswijze en functie van deze heterocysten is niet duidelijk.
Zeer bekende geslachten van draadvormige Blauwwieren met heterocysten zijn Anabaena en Nostoc; beide met talrijke soorten in het zoete water. Bij Anabaena zweven de korte rechte, of gekromde draadjes vrij in het water; bij Nostoc zijn ze in een geleimassa tot grote kolonies verenigd.
Enkele soorten van Anabaena, maar ook wel van andere genera kunnen soms in zo grote hoeveelheid in bepaalde wateren voorkomen, dat een „waterbloei” optreedt, d.w.z. dat het water er opvallend door gekleurd wordt. De Rode Zee schijnt die naam te hebben gekregen door het bij tijd en wijle voorkomen van een waterbloei van het blauwwier Oscillatoria erythraea (Trichodesmium erythraeum), dat door een relatief groot gehalte aan phycoerythrine een purperrode tint aan het water geeft.
PROF. DR J. HEIMANS
Zeewieren
werden reeds in de Oudheid door de mens gebruikt. Tegenwoordig vooral voor de bereiding van agar-agar, speciaal uit de roodwieren (z kelp). In sommige streken doen ze ook dienst als voedsel voor het vee, zowel voor het rundvee als voor schapen en varkens. Soms komen de wieren na gedroogd te zijn en gemalen als meel in de handel. Het droge zeewier bevat gemiddeld 12 pct water, 5 pct ruwe proteïnen, ca 2 pct vet, 16 pct as, 5 soms 26 pct vezelstof en 60 pct koolhydraten. Zeewieren worden ook wel als meststof gebruikt, vooral het wier dat na stormen aanspoelt en niet alleen in Europa, doch ook in Amerika.
Het phosphaatgehalte is hoog en de beschikbare kaliumzouten en organische stoffen worden gemakkelijk door de planten opgenomen. Doch ook de mens gebruikt ze wel als voedsel, zoals de jonge stelen van Laminaria saccharina die zoet en naar apenoten smaken en enkele soorten roodwieren o.a. Porphyra worden bijv. in Zuid-Engeland vers of gekookt als sla gegeten. Belangrijk is het carrageen of Iers mos. Ook in Indonesië eet de bevolking in tijden van rijstschaarste wel wieren. Ze bevatten zowel vitamine A als G. Medisch zijn de zeewieren van belang door het er uit te bereiden alginezuur, glauber’s zout en jodium.
DR A. KLEINHOONTE
Lit.: Chapman, Seaweeds and their Uses (London 1950).