ook wel genoemd de leer van de optimale maatschappelijke welvaart, is die tak van de economische wetenschap, die zich bezighoudt met de vraag hoe efficiënt het economisch systeem werkt. Het is een poging de theoretische economie op een zodanige wijze vorm te geven dat daaraan zekere normen of richtlijnen voor de economische politiek kunnen worden ontleend.
Zij is zodoende een reactie op de zienswijze welke de theoretische economie als een zuiver positieve, waardevrije wetenschap ziet. Dit laatste betekent immers dat de theoretische economie zich alleen heeft bezig te houden met begripsvorming en analyse. Met hóe het is doch niet met hoe het behoort te zijn (z ook economie). Aan de andere kant houden degenen die de zgn. nieuwere welvaartseconomie tot ontwikkeling brachten vast aan de mening dat ook de nieuwere welvaartseconomie geen waarde-oordelen in zich sluit en deze dus eveneens een positieve, waardevrije wetenschap is.
De term welvaartseconomie is eerst sedert het verschijnen in 1920 van het boek van A. C. Pigou The Economics of Welfare in de theoretische economie populair geworden. In de jaren 30 onderging de welvaartseconomie in Engeland en de V.S. een nieuwe opleving, welke tot op heden voortduurt. Deze recente ontwikkeling wordt genoemd de nieuwere welvaartseconomie. Degenen die hiertoe de stoot gaven waren Hotelling, Hicks en Kaldor.
Er is een diepgaand verschil tussen de zgn. oudere welvaartseconomie van Pigou en de nieuwere welvaartseconomie. Pigou gaat er nl. van uit, dat de behoeftebevrediging der individuen onderling met elkaar kan worden vergeleken en bij elkaar kan worden opgeteld, d.w.z. hij neemt de mogelijkheid van een zgn. interpersonele nutsvergelijking aan.
Dit was toentertijd voor vele economisten een vanzelfsprekend standpunt. De uiteenzettingen van Dupuit en Marshall bijv. over het consumentensurplus zijn zonder deze veronderstellingen ondenkbaar. Dit houdt verband met de ontwikkeling van het nutsbegrip in de economie, dat in de moderne subjectieve waarde- en prijsleer onder invloed van het Utilitarisme een sterk hedonistische inslag had gekregen. Zowel tegen de hedonistische interpretatie van het nutsbegrip, als tegen de daarmede gepaard gaande stilzwijgende invoering van waarde-oordelen in de economie rees echter, met als gevolg van de voortschrijdende positivering van de theorie, scherp verzet.
De nieuwere welvaartseconomie gaat er dan ook vanuit dat een zgn. interpersonele nutsvergelijking niet mogelijk is. Zij hanteert het begrip nut niet in kardinale, doch in ordinale zin, d.w.z. zij houdt zich niet bezig met het grootste totaal aan behoeftebevrediging, doch met het hoogste niveau aan behoeftebevrediging. Om die reden definieert zij, evenals Pareto dertig jaar geleden reeds had gedaan, een optimale welvaart als een situatie waarin het niet mogelijk is door enige verandering iemand er beter aan toe te doen zijn, zonder dat tegelijkertijd een ander er op achteruit gaat. Bovendien wordt onderscheid gemaakt tussen een optimale welvaart bij een gegeven inkomensverdeling en bij een optimale inkomensverdeling. Ten slotte ontwikkelden de vertegenwoordigers van deze richting, evenals Pigou, een aantal marginale voorwaarden voor productie en ruil waaraan in de hiervoor gedefinieerde optimale welvaartstoestand van een samenleving moet zijn voldaan.
Men meende zodoende de theorie te kunnen zuiveren van alle waarde-oordelen en dientengevolge tot aanbevelingen voor de economische politiek te kunnen komen die vrij waren van stilzwijgende waarde-oordelen.
Aangezien echter elke verandering, ook indien veroorzaakt door toepassing der marginale voorwaarden, een verschuiving in de inkomensverdeling, d.w.z. een verbetering van iemands positie ten koste van een ander, met zich mede brengt, zat men toch nog met het probleem, dat men als economist daarover een oordeel diende uit te spreken. Ten einde daaraan te ontkomen werd het zgn. compensatiecriterium geïntroduceerd. Dit houdt in, dat het in principe mogelijk zou zijn de inkomensverdeling die voor een bepaalde verandering aanwezig was te handhaven door degenen die er, als gevolg van deze verandering, op achteruit gaan schadeloos te stellen uit de opbrengst van een belasting die gelegd wordt op hen die er op vooruit gaan. Zodoende zou men kunnen beoordelen of de welvaart als gevolg van deze verandering zou toenemen, afnemen of gelijk blijven indien de som van alle compenserende belastingen en subsidies positief, negatief of nul was.
De nieuwere welvaartseconomie heeft echter de problemen waarvoor de economische wetenschap stond met betrekking tot de interpersonele nutsvergelijking en het vinden van waardevrije normen voor de economische politiek niet opgelost. Het compensatiecriterium is gebleken een niet zo perfecte objectieve test te zijn om te beoordelen hoe efficiënt het economisch systeem werkt, als sommigen meenden. Het ontslaat immers de economist niet van het uitspreken van een waarde-oordeel, aangezien het a priori niet vast staat, dat een verandering die aan het compensatiecriterium beantwoordt ook inderdaad een goede verandering is. Het is nl. in het geheel niet uitgesloten dat desondanks een ongunstiger inkomensverdeling het resultaat is. Tegelijkertijd echter verstoort het compensatiecriterium, gezien de belastingheffing die het meebrengt, door de daarbij optredende verschuivingen in de prijsstructuur de toepassing van de marginale voorwaarden.
Een bezwaar van heel andere aard is, dat het in de practijk onmogelijk is de belastingen, die geheven moeten worden ter schadeloosstelling van hen die nadeel van een bepaalde verandering hebben, uitsluitend te leggen op hen die er voordeel aan hebben. Dit houdt in dat een verschuiving in de inkomensverdeling onvermijdelijk is, m.a.w. de toepassing der marginale voorwaarden is ook in de nieuwere welvaartseconomie in feite gebaseerd op interpersonele nutsvergelijking. Ten aanzien van de practische en theoretische waarde van de toepassing der marginale voorwaarden voor een verhoging van de welvaart zijn de meningen al evenzeer verdeeld. Als extra moeilijkheid komt daarbij dat de marginale voorwaarden ex ante moeten worden geïnterpreteerd, terwijl dit in werkelijkheid slechts ex post mogelijk is. Bovendien houdt de nieuwere welvaartseconomie zich alleen met een zuiver statische toestand bezig en is het tot nu toe niet gelukt haar een dynamische toepassing te geven.
F. W. DIRKER
Lit.: A. C. Pigou, „The Economics of Welfare” (1920); J. R. Hicks, The Foundation of Welfare Economics. Economie Journal (939); M.
Reder, Studies in the Theory of Welfare Economics (947); A. P. Lerner, The Economics of Control (1949); I. M. D. Little, A Critique of Welfare Economics (1950); F.
W. Dirker, Recente discussies over de grondsl. v. d. leer der optimale maatschappelijke welvaart. De Economist (1952).