Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

ECONOMISCHE POLITIEK

betekenis & definitie

is de houding, welke de overheid aanneemt tegenover het economisch handelen der onderdanen.

De houding van de overheid kan zich kenmerken door een zo ver mogelijk doorgevoerde onthouding, zij kan ook een bemoeiing met het economisch gebeuren behelzen. Nu moet men voorzichtig zijn met de term onthouding. Vooreerst kan onthouding eenvoudig uit apathie of gebrek aan belangstelling voortvloeien, in welk geval er van een economische politiek geen sprake is.

De term onthouding kan echter ook, en het is alleen in deze zin dat men van een zodanige economische politiek spreken kan, betekenen een opzettelijke niet-inmenging in het economisch gebeuren, ter wille van een zo hoog mogelijke welvaart. Deze economische politiek kwam, incidenteel en louter opportunistisch van aard, reeds in de 16de en 17de eeuw voor — men denke aan de economische politiek van de Republiek der zeven verenigde Nederlanden — doch als principiële — zij het utilitaristische — politiek kwam de non-interventie pas in de 19de eeuw tot ontwikkeling. Vrijhandel in het economische internationale verkeer, openstelling van de koloniën voor buitenlanders, afschaffing van alle beperkende bepalingen op productie en consumptie, afschaffing van gildematige beperkingen, vervanging van indirecte belastingen (accijnzen) door directe, opheffing van alle binnenlandse belemmeringen op het verkeer, waren evenzovele programmapunten van deze economische politiek. De geestelijke achtergrond hiervan moet men zoeken bij het economisch-politieke stelsel van het liberalisme, kind van de natuurrechtsfilosofie der 18de eeuw, dat in de Physiocraten, in A. Smith en de economisten der Klassieke School en in de nog jonge klasse van fabrikanten zijn propagandisten en pleitbezorgers vond. Omstreeks het midden der 19de eeuw is het proces van liberalisering in Engeland voltooid en behaalt ook op het continent van Europa het liberalisme de overwinning. Voor Nederland zijn in dit verband van belang de jaartallen 1848, het jaar van de liberale grondwet, 1850, het jaar van de afschaffing van de reeds in voorafgaande jaren uitgeholde doorvoerrechten en van de scheepvaartprotectie (Van Bosse) alsmede van de verlaging van een aantal invoerrechten. Voorts 1862, waarin de protectionnistische invoer- en uitvoerrechten werden opgeheven, onder invloed van het in 1860 gesloten Cobden-tractaat; 1863, waarin Franssen van der Putte de afschaffing van het Cultuurstelsel beproefde, doch niet verder slaagde dan in de opheffing der gedwongen „kleine cultures”, 1870, het jaar van de grote afbraak van het Cultuurstelsel met de Suikerwet en de Agrarische wet van De Waal, en 1872, de afschaffing van de differentiële invoerrechten in Indië. Het vertrouwen, dat het onbelemmerde individu, gedreven door zijn verlangen naar een zo hoog mogelijke welvaart en geleid door zijn natuurlijke rede (het eigen belang), een optimale welvaartstoestand voor de gehele samenleving teweeg zou brengen, zonder dit ook maar te bedoelen, en de opvatting, dat iedere inmenging slechts een vermindering van de anders mogelijke welvaart tot gevolg zou hebben, leidden

reeds de Physiocraten tot de formulering van de leuze: „Laissez faire, laissez passer, le monde va de lui-même”. Deze gedachtengang vinden wij terug bij vele economisten, ondernemers en politici tot in de 20ste eeuw toe.

Tegenover de politiek van onthouding staat die van interventie. De hiertoe te rekenen vormen van bemoeiing kwamen vaak voort uit verzet tegen de consequenties van het liberalisme en luidden vaak een verandering in de economische orde in.

Ogenschijnlijk als geringe correctie op, doch in feite (daar hierbij wordt uitgegaan van een heel ander welvaartsbegrip) als principiële tegenstelling tot het liberalisme, komt in dit verband naar voren de opvoedende bescherming. Deze is tijdelijk bedoeld en moet dienen om de feitelijke omstandigheden te wijzigen in nationaal gewenste zin, waarna de vrijhandel weer kan worden hersteld. Men wenst bijv. een nationale industrie, en stelt bescherming in om haar over de kinderziekten heen te helpen, d.w.z. om haar te helpen de tijd door te komen, waarin een geschoolde arbeidersstaf kan worden geschapen, voldoende technische en commerciële ervaring kan worden opgedaan en het binnenlandse kapitaal meer „industry-minded” gemaakt, eventueel ook een grotere credietwaardigheid bij buitenlandse kapitalisten kan worden verkregen. In geringe mate heeft List, bekend propagandist van deze bescherming, zijn gedachten in de Duitse „Zollverein” zien verwezenlijken.

Op ongeveer gelijk plan bevindt zich de strijd, die in Nederland gevoerd is tussen Liberalen en Conservatieven over de spoorwegaanleg en -exploitatie van staatswege. De Liberalen eisten ook hierin volledige onthouding, de Conservatieven wezen, terecht, op het alleszins te kort schieten van het particuliere initiatief. Deze strijd is beslecht in de zgn. Spoorwegwet van Van Hall 1860, waarin de aanleg van een groot aantal lijnen van staatswege werd vastgelegd, terwijl in 1863, onder invloed der Liberalen, de exploitatie van deze lijnen werd opgedragen aan een particuliere maatschappij, De Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Een ander voorbeeld in dit verband vormde stichting van de „Hoogovens” in 1918, om Nederland in de toekomst minder afhankelijk te maken van het buitenland. Zo ook de inpoldering van de Zuiderzee.

Beogen de bovengenoemde maatregelen een verandering van de nationale structuur, evenzeer als verzet tegen de consequenties van de volledig vrije ruilverkeershuishouding is aan te merken de poging tot behoud van de bestaande nationale structuur, waar die door veranderingen, vooral indien deze plaatsgrijpen in het buitenland, in gevaar wordt gebracht. Hiervan zijn vele voorbeelden te noemen. De grote landbouwdepressie omstreeks 1880 deed Duitsland overgaan tot agrarische protectie. Nederland verliet eveneens de politiek van laissez faire, doch niet in handelspolitieke zin. Hier werd meer bewandeld wat Röpke „der dritte Weg” noemt, het stellen van een aantal maatregelen, die er op gericht zijn met behoud van de vrije mededinging een gezonde aanpassing tot stand te brengen. Van overheidswege werd het landbouwonderwijs bevorderd en werd kwaliteitscontrôle op de voor export bestemde boter en kaas ingesteld.

De val van het Pond in 1931, spoedig gevolgd door vele andere valuta’s, o.a. de Yen, betekende een plotselinge en aanmerkelijke achteruitgang van de concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven, zowel op de binnenlandse als op de buitenlandse markt. De crisis-invoer- (1931) en -uitvoerwet, die spoedig daarna werden uitgevaardigd, en contingentering van industriële producten mogelijk maakten, en daarnaast de landbouwcrisiswetgeving waren bestemd om de Nederlandse economie van de ergste onheilen te vrijwaren. De maatregelen, door Nederland genomen, zijn daarmede slechts zeer ten dele te beschouwen als verzet tegen de consequenties van de economische vrijheid en moeten voor een groot deel gezien worden als verzet tegen de door andere landen gevolgde economische politiek (zie handelspolitiek).

Naast de economische politiek van buitenlandse overheden kan ook de bedrijfspolitiek, met name de dumpingspolitiek van buitenlandse ondernemingen of combinaties van ondernemingen, leiden tot deze op zelfbehoud gerichte economische politiek.

Het conjunctuurverschijnsel heeft eveneens tot ingrijpen geleid, hetgeen wij ook willen zien als een verzet tegen de consequenties van de economische vrijheid. Het zijn vooreerst maatregelen van sociale aard, die in depressietijd genomen werden (zie bijv. Louis Blanc’s Ateliers Nationaux, werkverschaffingsorganen 1848). In economische zin heeft het conjunctuurverschijnsel tot op heden vooral geleid tot depressie-politiek, maatregelen gericht op het doorbreken van de depressie. Een volledige conjunctuurpolitiek moet echter ook gericht zijn op het voorkomen van de depressie, bijv. door het afremmen van de hausse.

Bij de conjunctuurpolitiek treedt ook een onderscheid naar voren naar de mate, waarin deze een verandering teweegbrengt in de economische orde. Zolang de conjunctuurpolitiek zich beperkt tot bijv. het aanbieden van goedkoop crediet, het verschaffen van orders aan het bedrijfsleven (uitvoering van openbare werken als „pump-priming”), of het hanteren van het middel van verhoging van invoerrechten of verandering van de wisselkoers, behoeft zij geen essentiële verandering in de economische orde te betekenen. Het manipuleren van het geldwezen brengt in zoverre reeds een verandering in de economische orde met zich mede, dat de bedrijfspolitiek van de geldscheppende instituten ondergeschikt moet worden gemaakt aan de economische politiek. Dit kan uitlopen op een nationalisatie van de centrale bank, als sleutelstelling in het monetaire stelsel, en zelfs op die van alle geldscheppende instituten. Deze verandering in de economische orde kan echter nog van beperkte omvang blijven. Anders wordt het echter, indien de overheid een investeringscontrôle gaat instellen, vestiging van nieuwe en uitbreiding van bestaande bedrijven van een vergunning afhankelijk gaat maken, prijsbeheersing (naar boven en/of naar beneden) instelt, het volume en de samenstelling van de productie gaat regelen. Dan wordt een rechtstreekse inbreuk gepleegd op de vrijheid van individuele economische beschikking.

De depressiepolitiek van Nederland, vaag en onsamenhangend als zij was, vertoont maatregelen van elk van deze types. De aanpassingspolitiek, de verhoging van invoerrechten en de openbare-werken-politiek (bedoeld als sociale maatregel, doch niet zonder betekenis als „pump-primer”) behoren tot het eerste type. De contingentering vormt een overgangsgeval, aangezien de toewijzing van contingenten zo al niet de facto, dan toch in beginsel een rechtstreekse inmenging in de productieverhoudingen betekende. Bovendien versterkte de contingenteringspolitiek de drang tot kartellering in de Nederlandse industrie en bracht zij daarmede zijdelings een verandering in de economische orde teweeg. Ook de Wet Internationaal Betalingsverkeer schiep de mogelijkheid van rechtstreekse inmenging.

Tot het andere type behoort de Landbouwcrisiswetgeving, die een rechtstreekse bemoeiing met productie, prijsvorming en consumptie inhield. De overtuiging won in de jaren dertig meer en meer veld, dat hierin niet uitsluitend een crisiswetgeving school, doch ook een element van blijvende ordening. Hiermede komen wij op de Vestigingswet-Kleinbedrijf 1937 en de Bedrijfsvergunningenwet 1938, alsmede op de Wet op het Verbindend en Onverbindend verklaren van Ondernemersovereenkomsten 1935. Al deze wetten danken haar ontstaan slechts voor een deel aan de depressie-omstandigheden, doch zijn voor een ander deel uiting van het inzicht, dat zich in de economische orde een verandering voltrekt, uitgaande van het bedrijfsleven, waartegenover de overheid niet afzijdig meer kan blijven.

Deze verandering is het opdringen van monopoloïde constructies op alle markten en daarmede het verval van de selecterende functie van de concurrentie. Onder monopolistische mededinging kan een bedrijfstak bij voortduring overbezet zijn, waarbij elk van de ondernemingen slechts een bescheiden bestaan leidt bij de gratie van een te hoog gehouden prijs. Bij monopoloïde macht kunnen ondernemingen vernietigd worden, andere gevestigd worden zonder dat zulks uit een maatschappelijk oogpunt gemotiveerd is. Overeenkomsten van ondernemers (kartels) kunnen hier een zekere orde scheppen, doch geen enkele garantie is aanwezig, dat deze regelingen in overeenstemming zijn met het „algemeen belang”.

Deze „decline of competition” is een uitvloeisel van de economische vrijheid, zodat ook de economische politiek, die er de reactie op vormt, kan worden gezien als een verzet tegen de consequenties van de economische vrijheid. Deze reactie kan inhouden, gelijk in de V.S. na 1890 (Sherman-act) het geval was, een bestrijding der monopoloïden, een moedwillig herstellen van de vrije mededinging, zij kan ook inhouden een poging tot het geven van leiding aan een verschijnsel, dat men toch als niet-verwijderbaar ziet. (Geheel afwezig is deze politiek ook in de V.S. niet geweest. De Interstate Commerce Act 1887 betreffende het spoorwegwezen beoogt een beteugeling van de misstanden, die uit monopoliemacht voortvloeien, zij vernietigt de monopolies niet.) Het is deze laatste politiek, die in Nederland is gevolgd. In zekere zin heeft Duitsland, zoals trouwens op meer terreinen (sociale verzekeringen bijv.), hiertoe het voorbeeld verschaft. Dit geldt vooreerst voor de spoorweg- en mijnbouwpolitiek. Ontevredenheid over de resultaten der particuliere exploitatie (door een beperkt aantal maatschappijen), tegenzin tegen de monopoloïde macht van deze ondernemingen, leidden er zowel in Duitsland als in Nederland toe, dat de spoorwegen in staatshanden gebracht werden (in Duitsland is dit proces in 1914 grotendeels voltooid, in Nederland in 1921 de facto, in 1937 de jure) en dat in de mijnbouw staatsmijnen worden gesticht als tegenwicht tegen de macht der monopoloïden. Dit geldt voorts voor de politiek t.a.v. de combinaties in het algemeen. Het probleem der combinaties was in Duitsland veel eerder urgent dan in Nederland. Reeds voor 1914 kenmerkt de Duitse kartelpolitiek zich door een grote welwillendheid tegenover de combinaties. Enkele kartels werden zelfs verbindend verklaard voor outsiders. Tegen misbruiken werd gewaakt gelijk blijkt uit „Das Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb” 1909. Deze laatste tendentie wordt na Wereldoorlog I sterker. In 1923 stelt de „Kartellverordnung” van Stresemann de kartels onder toezicht en geeft de regering de bevoegdheid schadelijke kartels te ontbinden. (Het is opmerkelijk, dat juist in deze zelfde tijd in Amerika de houding tegenover de combinaties welwillender wordt.)

In Nederland kwam in 1935 tot stand de wet op het bindend en onverbindend verklaren van ondernemersovereenkomsten, d.w.z. van kartels. Het is duidelijk, dat men zich in Nederland het nut, doch ook de gevaren van kartellering bewust geworden was. De Vestigingswet-Kleinbedrijf houdt in, dat voor nader aan te wijzen bedrijfstakken nieuwe vestiging afhankelijk gesteld kan worden van het voldoen aan zekere eisen van vakbekwaamheid, handelskennis en credietwaardigheid. De Bedrijfsvergunningenwet hield in, dat nader aan te wijzen bedrijfstakken nieuwe vestiging slechts toegestaan zou zijn na verkregen vergunning van de minister. Bij beide wetten wordt de invloed van de organisaties van bedrijfsgenoten van groot belang. Deze organisaties zijn daarmede in kracht gegroeid en gingen de basis vormen, waarop in de bezettingstijd de verplichte publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven werd uitgevoerd.

De publiekrechtelijke organisatie van het bedrijfsleven vormt het probleem van het na-oorlogse Nederland. Zij behelst de vraag, hoe een verdeling van bevoegdheden tussen overheid en bedrijfsleven tot stand kan worden gebracht zodanig, dat een juiste verhouding tussen groepsbelang en algemeen belang ontstaat. Een probleem op zichzelf vormt het bepalen van de inhoud van dit begrip „algemeen belang”.

PROF. DR TH. L. M. THURLINGS

Lit.: zie economische orde, voorts: F. de Vries, Regeling of vrijheid (1935); C. Weststrate, Ordening van het economisch leven (1947); J. M. Clark, Social Control of Business (1939); J. Tinbergen, De Les van dertig jaar (1944); Idem, Conjunctuurpolitiek (1946); Idem, International economic cooperation (1945): W. F. Maitland, Kartelwetgeving in Nederland (1945); J. P. Barth, De organisatie van het bedrijfsleven (1945); W. C. L. van der Grinten, De organisatie van het bedrijfsleven (1944); P. Hennipman, Publiekrecht, bedrijfsorganisatie, corporatisme en geleide economie, E.-S. B. 1946, blz. 51 en 88; F. A. G. Keesing, De conjuncturele ontwikkeling van Ned. en de evolutie van de econ. overheidspolitiek 1918-’39 (1946); N. J. Polak, Hoe Rusland zijn productieapparaat opbouwde, E.-S. B. 1946, blz. 179.