zijn rechten tot beweiding van gronden anders dan krachtens individuele eigendom of krachtens overeenkomst. Men kan de weiderechten —- die alle stammen uit het Oudvaderlandse recht — onderscheiden in zakelijke en persoonlijke weiderechten en voorts in dezulke, die betrekking hebben op weiland en andere, die bepaaldelijk t.a.v. bouwland worden uitgeoefend.
Hieraan moet echter terstond worden toegevoegd, dat „persoonlijk” in dit verband niet als de gebruikelijke tegenstelling tot,,zakelijk” moet worden opgevat, doch in de zin van: verbonden aan personen in het bezit van een naar publiek recht bepaalde hoedanigheid. Naar privaatrechtelijke maatstaven zouden deze „persoonlijke” rechten eerder moeten worden gerekend onder de zakelijke dan onder de persoonlijke rechten van het Burgerlijk Wetboek.De weiderechten met betrekking tot bouwland zijn het recht van klauwengang en het recht van stoppelweide, rechten tot beweiding van braakliggend of geoogst bouwland (Vgl. artt. 679 en 680 B.W.). Zij behoren tot de zakelijke rechten. Ten aanzien van weiland kent men:
1. het recht tot beweiding van gemaaide of ONGEMAAIDE uiterwaarden en kwelders, in het eerste geval door de ingezetenen van zekere dorpen — met name langs de Maas —, in het tweede door de gezamenlijke eigenaren;
2. het recht tot beweiding van dijk- en wegbermen — het recht van elting; 3. het recht tot beweiding van de zgn. stadsweiden.
Oudtijds kenden vele steden — Utrecht, Arnhem, Harderwijk, Hattem, Steenwijk en tal van andere — een stadsweide. Zulk een stadsweide was een complex gronden, welke aan de stad als corporatie in eigendom toebehoorden en ten aanzien waarvan bijzondere personen naar door de stedelijke overheid gestelde regelen een recht van beweiding — ook wel het recht van schaar genoemd—hadden. Verscheidene van deze oude stadsweiden schijnen overblijfselen van vroegere markegronden (z marke) te zijn, ten aanzien waarvan de stad te eniger tijd en op enigerlei wijze in de rechten der gezamenlijke markegenoten is getreden. Dit wordt met name aangenomen voor de bekendste en thans nog als zodanig bestaande stadsweiden — nu eigendom van de burgerlijke gemeenten —, die der IJselsteden, in het bijzonder die van Deventer en Kampen.
Zowel het eigendomsrecht als de gerechtigheid tot beweiding — tot het inscharen of opbranden van vee — hebben in de geschiedenis dier weiden bij herhaling aanleiding gegeven tot controversen. De uitslag was echter steeds, dat de stad de eigendom had en de burgers — in Deventer bepaaldelijk de grootburgers — als zodanig het recht van de beweiding bezaten. De omvang en de wijze van uitoefening van dit recht werd door de stadsoverheid niet zozeer krachtens eigendomsrecht alswel krachtens publiekrecht geregeld. Hier hebben wij dus niet te doen met een zakelijk, doch met een persoonlijk recht in de bovenbedoelde zin, toekomend aan personen met een naar publiekrecht bepaalde hoedanigheid.
Lit.: De Blécourt-Fischer, Kort begrip v. h. Oud-Vaderl. burg. recht (6de dr., 1950); p. 225; J. G. de Meyere, Oude nog bestaande zakelijke rechten, diss. Leiden (1928), pag. 156-158; Tijdschr. v. Rechtsgesch. XV (1937).
P- 450-454; J- H. E. Meesters, De Steenwijker meenthe (1881); A. Middendorp, Oorsprong, gebruik en beheer der Steenwijker meenthen (1883); H. Kronenberg, Deventer weiderechten, diss. Leiden (1902); Rapport v.
B. en W. v. Deventer inzake de Grootburgerrechten te Deventer, in Versl. en Med. Overijselsch regt en gesch., XXVI; Rapport v. d. commissie tot onderzoek der Grootburgerrechten te Kampen (1906).