Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

WARMTEREGELING

betekenis & definitie

(vergel. physiologisch), voor hogere dieren z stofwisseling. De meeste zgn. „koudbloedige”, beter poikilotherme, dieren hebben geen temperatuurregeling en volgen min of meer de temperatuur der omgeving.

Door de hoge soortelijke warmte van water geschiedt dit volgen van de buitentemperatuur bij waterdieren veel sneller en effectiever dan bij landdieren.Landdieren worden verwarmd door bestraling (veel meer dan door contact met de lucht) en koelen af door uitstraling en vooral door verdamping van water. Daardoor blijft de temperatuur dezer dieren vaak iets onder die van de omgeving. Insecten, die veel warmte produceren door hun sterke vliegbewegingen, kunnen echter hogere temperaturen bereiken dan de omgeving, bijv. 35-37 gr. C. in gematigde streken. Alvorens te gaan vliegen, verhogen zij de lichaamstemperatuur door vleugelbewegingen op de grond te maken.

Merkwaardig is, dat bij vele Hymenoptera, die in koloniën leven (bijen, wespen, mieren), een collectieve temperatuurregeling in het nest bestaat. Bijen klonteren ’s winters samen waardoor de temperatuur in de massa 15-20 of 25 gr. C. kan worden bij buitentemperaturen van —10 gr. C. of lager. Indien de temperatuur des zomers boven de voor het broeden optimale stijgt (voor bijen 34,535 gr. C.), wordt water door werkbijen naar de korf meegenomen en door vleugelslag verdampt. Mieren transporteren dan het broed naar koelere kamers.

De letale temperatuur varieert voor de meeste poikilotherme dieren tussen 35 en 60 gr. C. (hoogste grens) en tussen ca —12 en + 5 gr. C. (laagste grens). Exacte waarden zijn niet te geven, daar ook andere factoren invloed hebben; bij met waterdamp verzadigde lucht, waardoor verdamping onmogelijk is, ligt de letale temperatuur lager dan bij onverzadigde lucht. Ook is zekere gewenning (acclimatisering) mogelijk en heeft de duur van het verblijf invloed. Sommige dieren kunnen zeer snelle, sterke afkoeling (bijv. in vloeibare lucht), waarbij het niet tot vorming van ijskristallen maar wel tot verharding komt, overleven.

PROF. DR H. J. VONK

Lit.: C. L. Prosser c.s., Comp. Animal Physiology, Ch. 10 (1950) .

< >