Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

VREEMDELINGENRECHT

betekenis & definitie

is het recht betreffende in NEDERLAND wonende niet-Nederlanders. Vreemdelingen verkeren niet in dezelfde rechtstoestand als Nederlanders.

Om te beginnen missen zij zuiver politieke rechten als het actieve en passieve kiesrecht. Ook hun vrijheid van vereniging en vergadering is geringer.Met betrekking tot de persoonlijke vrijheid en de uitoefening van burgerlijke rechten formuleert art. 4, eerste lid, der Grondwet het beginsel der principiële gelijkheid tussen vreemdeling en landgenoot in het voorschrift, dat allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen hebben. Geheel gelijk was intussen de rechtstoestand nimmer en ontbreekt de gelijkheid ook thans, al zijn de verschillen m.b.t. de uitoefening van burgerlijke rechten gering. Te noemen is o.a. de verplichting voor vreemdelingen, die als eiser in een civiel geding optreden, zekerheid te stellen voor de betaling der proceskosten (z cautio judicatum solvi). Veel belangrijker echter is, dat de Grondwet beoogt de in art. 4, eerste lid, bedoelde rechtstoestand slechts te doen gelden voor de toegelaten vreemdeling. Het tweede lid van genoemd grondwetsartikel schrijft voor, dat de wet de toelating en de uitzetting van vreemdelingen regelt. Dit is geschied bij de wet van 13 Aug. 1849.

Volgens het systeem dezer wet heeft de toelating van vreemdelingen plaats, mits zij voldoende middelen van bestaan hebben of zich door werkzaamheid kunnen verschaffen, op vertoon van een buitenlands paspoort of, bij gebreke daarvan, na voldoening aan andere formele vereisten. Een toegelaten vreemdeling verkrijgt een reis- en verblijfpas, geldig voor drie maanden, maar te verlengen, tenzij niet langer meer voldaan wordt aan de algemene voorwaarde voor toelating. Uitzetting van vreemdelingen kan, op bevel van de kantonrechter, geschieden, als de vreemdeling toch geen voldoende bestaansmiddelen blijkt te hebben, of op last van de Kroon, als hij gevaarlijk is voor de publieke rust.

De wet van 1849 wordt al lang niet meer toegepast. Reis- en verblijfpassen worden niet uitgereikt. Toegelaten vreemdelingen zijn er niet. Vreemdelingen, wier aanwezigheid in Nederland aan de regering niet langer gewenst voorkomt, kan zij zonder vorm van proces buiten de grenzen zetten: „uitleiden”. Verbetering in deze toestand — in de aanvang der jaren 30 ernstig bepleit — is onder de huidige omstandigheden niet te verwachten.

In verband met de werkloosheid werden tussen 1933 en 1937 verschillende — als tijdelijk bedoelde maar thans nog geldende — wettelijke voorschriften tot stand gebracht, krachtens welke de Kroon bepaalde arbeid en de uitoefening van een beroep of bedrijf door vreemdelingen kan verbieden of beperken en de inschrijving van vreemdelingen als student aan Universiteit of Hogeschool kan verbieden.

PROF. MR W. G. VEGTING

Lit.: C. W. v. d. Pot, Handb. v. h. Ncd. Staatsr. 4; R. Kranenburg, Het Ned.

Staatsr. 7; Handelingen Ned. Juristenvereniging 932 (prae-adviezen van G. van den Bergh en H. van Wageningen; R. M. A. A. Geuljans, De rechtspositie van den vreemdeling in Nederland, diss. Nijmegen (1938).

Het BELGISCH B.W. deelt wat het genot der burgerlijke rechten betreft de vreemdelingen in drie categorieën in:



a.
de vreemdelingen die met de machtiging des Konings in België gedomicilieerd zijn. Zij hebben het genot van al de burgerlijke rechten, zolang zij in België verblijf houden (art. 13 Burg. Wetb.);

b. de vreemdelingen die het genot van burgerlijke rechten hebben krachtens een wederkerigheidstractaat, dat die rechten bepaalt (art. 11);

c. de gewone vreemdelingen die stricto jure slechts het genot zouden kunnen hebben dat hun door de Belgische wetten wordt toegekend, maar die volgens de rechtsleer en de rechtspraak van al de burgerlijke rechten genieten die uit het natuurrecht voortvloeien en aan wie slechts de burgerlijke rechten die een loutere schepping van de wet zijn geweigerd worden indien de wet die rechten niet tot de vreemdelingen heeft uitgebreid.

De vreemdelingen genieten op het gebied van het staatsrecht in principe wat hun persoon en goederen betreft dezelfde waarborgen als de Belgen. De uitzonderingen op die bescherming dienen door de wet vastgesteld (art. 127. Grondw.).

De Wet van 28 Mrt 1952 bepaalt welke maatregelen in het belang van de Staat tegenover de vreemdelingen kunnen worden getroffen:

a. de terugdrijving ten opzichte van een vreemdeling die zonder de vereiste toelating het Rijk binnenkomt of binnengekomen is. Zij geschiedt door een beslissing van de minister van Justitie of van de administrateur van de Openbare Veiligheid;

b. de terugwijzing die door de minister van Justitie kan bevolen worden tegen een vreemdeling die de voorwaarden waaraan de hem verleende toelating verbonden was niet naleeft, of wiens aanwezigheid voor de openbare orde, de veiligheid of de economie van het land door de minister gevaarlijk of nadelig wordt geacht;

c. de uitzetting ten opzichte van de vreemdelingen die niet enkel een toelating om tijdelijk in het Rijk te verblijven hebben verkregen maar die er zich werkelijk hebben gevestigd en daartoe een vergunning hebben verkregen. In dat geval kan er slechts sprake zijn van een uitzetting die enkel bij K.B. en in de gevallen door de wet voorzien kan geschieden. Die gevallen zijn:

1. indien de vreemdeling de openbare rust of de nationale veiligheid in gevaar brengt;
2. indien hij, zelfs buiten het Rijk, vervolgd wordt of veroordeeld werd wegens misdaden of wanbedrijven die tot uitlevering aanleiding kunnen geven.

Indien de minister van Justitie het voor de vrijwaring van de openbare orde of de veiligheid van het land noodzakelijk acht, mag hij de vreemdeling onmiddellijk ter beschikking van de Regering stellen met het oog op de terugwijzing of uitzetting. Deze terbeschikkingstelling mag evenwel de duur van één maand, eventueel vermeerderd met de duur van de rechtspleging voor de raadgevende commissie, niet te boven gaan. In oorlogstijd blijven de machten van de minister van Justitie geregeld door de besluitwet van 12 Oct. 99.

PROF. DR A. KLUYSKENS.